Ingezonden bijdrage van Karel N.L. Grazell

Terug naar de vorige pagina <<

 

index ingezonden

Nederland

Pagina van Karel N.L. Grazell

karel grazell tikt wat

index

  1. over stoepschaatsen en us Tabe en Amsteldorp en zwarte lijsten en nog m��r
  2. over radiovogels en punksterdagen en stoelplassen en nog m��r
  3. over 75 en de butler en ‘tante Jany’ Holst en permanent wave en nog m��r
  4. over integratie en het huishoudparadijs en de zwijgende TV en nog m��r
  5. over Trabifress en doopdicht en kikkervisjes en de ‘kop’ en nog m��r
  6. over pot voor meneer en fallische flesjes en de dooier is niet dood en nog m��r
  7. over Moontjes en moeder en hondsdolheid en afkicken en nog m��r
  8. over papiergleuf en tranendal en verouwewijfd en de gestorven agenda en nog m��r
  9. over #$%^&*()! en baaiers en koekoek en cr�me de menthe en nog m��r
  10. overtellen en drenken
  11. over kever en zwembad en de Grote Boem en nog m��r
  12. over verliefd en voetbal en bakfiets en kerkgalm en nog m��r

omhoog  1. over stoepschaatsen en us Tabe en Amsteldorp en zwarte lijsten en nog m��r

Soms is het een tikkeltje gek in de wereld. ’n Beetje om niet te geloven. Maar wel om op te schrijven.
Het is begin jaren tachtig, denk ik. Winter. Het heeft moltondik gesneeuwd in de Roerstraat (waar ik toen op het pleintje woonde tegenover de toenmalige school). Het heeft een paar dagen later gedooid. En daarna ging de vorst er weer flink overheen.
En dan is het zo koud en guur, dat ik besluit thuis te blijven. Ik ga in de erker naar buiten kijken en beneden me zie ik op het bevroren trottoir enkele Roerstraters schaatsen. SCHAATSEN.
 
&
 
Ik kijk ’s in de jaren negentig en ik zie een dag die snijdend koud is. Soms schijnt de zon met een winterse temperatuur en een voorjaarsig licht. En dan ineens schuiven donkere wolken over de Waalstraat en sneeuwt het dik en nat. Ik trek m’n loden winterjas dichter om me heen en zet m’n kraag op. M’n hoofd houd ik omlaag zodat er niet teveel sneeuw op m’n brillenglazen valt.
En langs me, op het asfalt van de Waalstraat, rijdt een man op een skate board, met alleen een panty aan. Hij slaat de hoek om, de Uiterwaardenstraat in.
 
&
 
De Zuidelijke Wandelweg, vroeger. Er stond al heel lang terug ook een Noordelijke Wandelweg op de kaart, en in de jaren dertig en volgende was er de Buitenveldertsche Wandelweg. Maar de Zuidelijke w�s het.
Hij begon met z’n asfalt middenweg, z’n ruiterpad links en z’n wandelpad rechts, aan de Amstelveenscheweg . Links lag de begraafplaats, rechts op de hoek was een grafsteenhouwerij. Dan kwamen er wat tennisvelden, en rechts was een halfcirkelig paadje met een bruggetje naar iets met bloemen en planten.
Daarna links de (drie) voetbalvelden van AFC. Als jongen van pakweg twaalf (1940) kwam ik daar al, een dubbeltje staantribune, en ik zag Disselkoen spelen en doelpuntendoelpunten maken.
Verderop rechts was een van de Gemeentelijke Sportterreinen. Daar deden we op woensdagmiddag schoolsport (de HBS op het Roelof Hartplein) en nadoend leerden we onszelf wat Dick Bos in z’n boekjes ons zo fascinerend voordeed: elkaar werpen, ons laten vallen, de vliegende schaar enz.
Terug naar de kleutertijd. Ik zat achterop de fiets bij m’n vader en we leunden tegen het hek aan van een voetbalveld. Op de achtergrond zagen we de nu allang gesloopte Ringspoordijk met het viaduct over de Boerenwetering. Ik wist op die leeftijd niks van voetbal af, maar naar TDO kijken was een groot plezier: zo vertrouwd in het zitje achterop.
Waar ik, al begin twintig zijnde, ook geen regel van wist, was cricket. Toch keek ik er graag naar: het was een prachtig, bewegend schilderij in wit en groen.
Op een middag kwam ik op de wandelwegse brug over de Boerenwetering een kennis tegen. Hij kwam van cricket, op ook al zo’n sportterrein vlak over het water .Ik ga er net naar toe om te kijken, zei ik. Ik vind het schitterend, maar ik weet niets van de spelregels af.
Hij begon het me allemaal gedienstig te vertellen.
Tenslotte bedankte ik hem en liep door. Maar het prachtige van wit en groen was er niet meer: het heeft tijden geduurd voor ik weer met plezier naar cricket kon kijken.
 
&
  
Us Tabe noemde ik die zingende, acterende en schakende Rivierenbuurter altijd. In onze buurt ben ik hem al die halve eeuw of meer maar enkele keren tegengekomen. Daarv��r wel vaak op het Leidseplein.
En ��n keer zag ik Tabe Bas op de Meir in Antwerpen. We praatten wat over ooit en ik vroeg hem: ze zeggen dat je de enige Nederlander was, die ooit Hein Donner met snelschaak hebt verslagen, en nog wel twee keer. Is dat zo? Ja, zei hij, maar er stond een man bij te kiebitzen en toen Hein z’n koning voor de tweede keer omlegde, schudde die man z’n hoofd en zei: die Donner is toch heel wat zwakker geworden.
 
&
 
Ik zit op het kanaal na nog in de Rivierenbuurt: in een antiquariaatje Le plaisir de lire aan de Jozef Isra�ls. In de stapels binnengekomen boeken, die ik – zoals elke week – keur en taxeer, vind ik van Maurits Dekker: Amsterdam bij Gaslight. Een oud Prisma-boekje. Ik blader en zie: Amsteldorp. Meerhuizen.
Ooit was er een dichter: Hendrick Laurenszoon Spieghel (1549-1613) en hij liet een buitenverblijf aan de Amstel bouwen. Meerhuizen, heette het. De dichter maakte er een kunsttempel van. Rembrandt tekende de Amsteldijk bij Meerhuizen. Pas omstreeks 1914, zegt het straatnaamboek, werd het huis gesloopt.* Een der laatste bewoners, kunstschilder Van Kuyk, verhuisde met z’n gezin naar Amsteldorp.**
Dat dorp lag zo’n beetje waar nu de tramremise Lekstraat is. Het bestond uit houten noodwoningen, gebouwd rond WO I. Huisjes met voor en achter tuin. Er woonden arbeiders en steuntrekkers, kunstenaars, renteniers en ambtenaren, en in de zomer ging men in badpak in de Amstel baaien.
* Gesloopt: ik lees over diverse sloopjaren, zo hebben tussen 1916 en 1920 op Meerhuizen kunstenaars gewoond als John R�decker (van het beeldhouwwerk aan het Monument op de Dam), schilderes Charley Toorop, dichter Erich Wichman (die samen met anderen de partij van Hadjememaar lanceerde), componist Jacob van Domselaer (was die later niet schoonvader van Cobra-schilder Constant?), etc.
** Amsteldorp toen, niet te verwarren met het Watergraafsmeerse Amsteldorp nu.
 
&
 
Agaath had in haar Moerdijkstraatse huis een KunstKlup bedacht: avonden met allerlei intellectuelen en wat kunstenaars, een inleiding en dan discussie. Ach, je zei wat, je riep wat. Een medicus zei op een gegeven ogenblik: ja Karel, maar moedermelk heeft heel weinig vitamine K. En ik: klopt. ik had bijna Arel geheten.
 
&
 
Ik heb me altijd ge�rgerd aan die uitdrukking in de advertenties van Albert Heijn: we hebben dat en dat in de aanbieding. IN DE AENBIEDING, ZAG. Da’s natuurlijk beste taal voor die geblazerde figuren op het hoofdkantoor van die honingkoningen en linzenprinsen. Maar ik zie een oudere huisvrouw, met misschien een jaartje Mulo in haar grote plastic boodschappentas, een vriendin tegenkomen in de Rijnstraat. Waar ga je naartoe, Jo? Ik? Naer Alb�rt Heijn, want daer hebben ze charmante bloemkooltjes in de aenbieding.
Maar goed, ik stap toch die Albert Heijn in de Rijnstraat in, en ik sta even later te wachten tot ik bij de kassa aan de beurt ben. V��r me staan twee meisjes van ik denk dertien, hoogstens veertien te zwijgen. Het ene is een kopje groter dan het andere.
Ineens vraagt dat grootste meisje: heb jij nou nog een leuke jeugd gehad?
Dertien, hoogstens veertien, nou nog, jeugd gehad!
De kleinste van de twee rekent af.
 
&
 
Begin jaren negentig zat de bijna-oerSDAP-er Flip Heil op m’n witte bank. Nou ja, witte... Hij vertelde over z’n ruim tachtigjarig leven. Hoe hij in het allerzuidste van het land z’n eerste jeugd had beleefd. Hij had elke dag wel 5 kilometer naar school en 5 kilometer terug naar huis moeten lopen, hij mocht niet met het trammetje, want hij was ONkatholiek en het trammetje niet. Veel later, toen z’n jeugdvriend W.H. Vliegen in de Tweede Kamer kwam, had deze meteen een eind gemaakt aan die ONtoestand. Flip vertelde hoe hij in de jaren dertig de jeugd in Twente toesprak vanwege die ��n gulden crisiskorting welke Colijn de lonen had aangedaan, en hoe hij daarom op staande voet was ontslagen en op de zwarte lijst van de Tukkertaniaanse textielbaronnen kwam. Hij verhuisde naar Amsterdam, naar de Rivierenbuurt. In WO II werd hij een verzetsman, later was hij een van de oprichters van het Verzetsmuseum in de Lekstraat.
Hij zat op m’n bank en hij had nog steeds iets viefs en strijdends. Hij vertelde hoe hij enkele weken eerder bij de ABN-AMRO in de Rijnstraat in een rijtje naar het loket schoof en er plots een man naast hem stond met een pistool. ‘Ik had m’n paraplu omhoog willen stoten, in z’n onderkaak, maar ik heb het niet gedaan, ik realiseerde me dat ik te oud was en stel je voor dat ik het niet goed zou doen. Later heeft de politie ergens dat wapen gevonden. Het was een speelgoedpistool.’ Nog steeds iets viefs en strijdends...

omhoog  2. over radiovogels en punksterdagen en stoelplassen en nog m��r

Aan de overkant van m’n Waalstraat had ik twee bewoners op het dak gezien, die een lange, horizontale radio-antenne installeerden. Nu stond voor m’n raam een vriend te kijken. Hij zag hoe de horizontale stang helemaal met vogels was ‘bezeten’. Hij draaide zich om naar mij en zei: Da’s niet die zender in Bloemendaal van die kerken op zondagmorgen, da’s radio Vogelzang.

&

Ik doe gratis ‘leerlingen’ in van allerlei: verhalen, memoires, gedichten, schaken, go, copywriting/TV, journalistiek, marketingadviezen ook voor non-profits en starters (men contacte me maar). Toen ik zo-en-zo oud was, organiseerde een van hen een boekje met hun herinneringen aan mij. Een medewerker van GTST vertelde daarin hoe ik eens bij een ‘les’ naar het dak aan de overkant van m’n Waalstraatse etage had zitten kijken en hem verslag had gedaan hoe een Mokumse doffer daar achter een duivin had aangescharreld: h�, lekkertje, met je rug as een taofel, hoe het tenslotte gebeurde en hoe ze nu op de dakrand een sigaretje zaten te roken, en hoe de duivin had gesnibd: je hepput niet veilig gedaon, hufter!
Hij vertelde hoe enkele weken later op het balkon van z’n provinciestadse woning toevallig een duivin was komen broeden en dat, toen de jongen uitkwamen, hij en z’n vrouw voor hen hadden gezorgd tot ze uitvlogen. Vervolgens waren ze zelf in de weer gegaan en negen maanden later kwam er een dochtertje. Het waren GT voor hen.
Toen ik z’n verhaal gelezen had, wandelde ik onmiddellijk naar de tijdschriftenhal in de Rijnstraat om daar een kaart met een duif erop te zoeken. Ik vond een ansicht met twee duiven. Ik zette een kruisje boven de ene en schreef op de andere kant: ‘Aan .... (naam van het dochtertje), haar eerste post. Hartelijke groeten van je peetdoffer Karel.’
In die tijd wemelde het nog van duiven in de Waalstraat, niet in het minst omdat ze elke dag door een klein, stokoud vrouwtje werden gevoerd. Nu zal het vrouwtje zelf met manna gevoed worden door engelen, en er staan ook drie gsm-zenders op ons dak te stralen: de duiven zijn grotendeels verdwenen.

&

Lang geleden kende ik een jongen die in de vierde klas van de vierde HBS zat. Eens ontmoette ik hem, terwijl hij een klasgenoot bij zich had. Later vertelde hij me: dat is Karel Trouw, hij componeert, en hij heeft al een opdracht van Andr� Jolivet gehad.
Jolivet: dat was een bekende naam in de muziek.
Later kwam ik bij Karel thuis, in de Geleenstraat, waar hij z’n twaalftonaal werk op de piano speelde. Het was me een wonder hoe zoveel geluid toch nog ordening meende te hebben.
Enkele jaren nadien vertrok hij naar Parijs. Eens zag ik hem op de Nederlandse televisie: hij was dirigent van een orkest daar.
De uitgave Achterberg in kaart (1971) zegt dat Mati�re (Stof) van Gerrit Achterberg in 1964 op muziek is gezet door Karel Trow.

&

Het was ‘ergens’ rond ’80. We woonden Roerstraat 84”. Ik zat in m’n eentje die avond te verduren: enkele opgejuinde acteurs thrillerden van m’n scherm af de voorkamer door. Ineens begon het buiten m’n huis te bonken en even later werd er gebeld: er stond een wat hijgende, jonge man: we zijn bezig het huis hiernaast te kraken, en we hebben een verzoek aan u. Straks komen er hier mensen van ons te wonen en die hebben geen telefoon. Zou u, als er hiernaast iets gebeurt, alleen in een noodgeval, uw telefoon aan ons ter beschikking willen stellen?
Ik kende de naoorlogse woningnood. Pas op m’n 32ste had ik voor het eerst een woning met een woonvergunning gekregen. V��r die tijd: kleine kamertjes zonder kachel, met hospita’s vol huisregels, soms ook een nacht zonder onderdak, logeren bij anderen, en tenslotte toen mijn welvaart groeide: duur gemeubileerd. Kon ik dan tegen zo’n verzoek nee zeggen? We zien wel, zei ik.
Een week later kwam er in de Roerstraat een groep jongens van rond de twintig aanrennen, met honkbalknuppels en stenen. Ze gooiden de ruiten van het gekraakte 86’ in. Het was midden winter.
Vanaf die dag stond er een meisje met opzichtig haar, opzichtige make-up op de eerste trede van onze ‘portiektrap’: ze had een ijzeren staaf die groter was dan zijzelf. Br�nhilde stond ‘klassiek’: haar benen wat uit elkaar, de staaf tegen haar voet en schuin omhoog. Het waren Wagneriaanse punksterdagen in de Roerstraat.

&

Moet je je voorstellen: ik was zeventien-en-een-half en ik zat in de Zuider Amstellaan (Roosevelt nu) in dat laatste even blok voor het Europaplein bij dr. K. Baschwitz thuis om met hem te debatteren. B. gaf college over persgeschiedenis (‘de kraaant door alle taaiden’) en massapsychologie en -communicatie (Heksen en heksenprocessen, Denkend mens en menigte). Later kwam er zelfs een Baschwitz Instituut. Hij was een nietzogrote, zware man met een Duitsjoods accent en als ik wat zei, begon hij na te denken: zo zwaar dat ik er bijna krampende hoofdpijn van kreeg. Wat een inspanning en dat voor mij, op ��n na de jongste student van de hele G.U. (nu UvA).
Najaar 1945 en ik richtte samen met Ferd Bouws en Jan Nikerk de Sociaal Psychologische Werkgroep rond B. op. Ik zat in het bestuur en zette meteen ook een dispuut op waarvan ik ab actis was. Ik herinner me nog goed een dispuutsvergadering in die nauwelijks ingerichte woning. Er stond een grote tafel waarrond we schoven. B. zat bij het raam. Helemaal aan de andere kop van de tafel zat een meisje vlak bij me, dat vlechten en een ziekenfondsbrilletje droeg, op een eenvoudige stoel met rieten zitting. Ze was heel, heel verlegen, zei geen woord. Tegen het eind van de avond zag ik dat ze begon te wiebelen. Maar ze zei niks. Wiebelde en niks. Wiebelde en... toen zag ik onder de stoel voorzichtig op de geverfde vloer een plas verschijnen. Niet teveel, ze wist nog af te knijpen. Niemand merkte het, behalve ik.
Het dispuut sloot en ging. B. heeft er nooit iets over gezegd.

&

Soms denk ik wel ‘s: zal ik aanbellen bij Biesboschstraat 79hs? Zal ik de bewoners vragen of ze zo’n boekje willen hebben: ik bezit van eentje toch twee exemplaren? Maar nee.
Peter Verhoeff was in het naoorlogse bekend in de literatuur: zo was hij redacteur van Podium geweest. In 1951 woonde hij met z’n vrouw op een achterkamer van genoemd adres en schreef op zo’n hobbelige, begineeuwse schrijfmachine boeken. Westerns over Larry de Outlaw, eentje per drie weken en op precieze lengte. Hij kreeg er 350 gulden voor, als ik het goed had. Ik hielp ‘m in die achterkamer soms, met wat redigeren, of door praatpaal te zijn. na afloop snelschaakten we dan.
Het waren vlotgeschreven boekjes. Ik herinner me nog hoe Peter voor ’n klein probleem zat. De held werd op uiteraard keurige afstand bemind door een pleziermeissie van nounou en ook door een daeme van fraei. En nu nam hij afscheid, het kon natuurlijk niks worden, want hij was de outlaw en moest een nieuwe boek in de reeks tegemoet. Het nounou meissie kreeg een voordehand eh voordemondliggende kus, dat was geen probleem. Maar die daeme? Dat moest voor de lezer van toen uiterst kuis. Peter vond de oplossing: het paard van de outlaw reikte haar hand z’n rechtervoorbeen even.

&

Die oudejaarsavond koppelde ik Simon aan Juc. Het was in de Rijnstraat op een tweekamerse zolderverdieping, aan de even zijde, in een blok bij de Trompenburgstraat. Het gebeuren staat in Zolang te Water van Simon Vinkenoog, maar hij heeft mij daarin zorgvuldig vermeden. Ik was in die tijd met hem bevriend. Eerst zaten we die avond in een bar aan de Regulersbree en schreven om en om dichtregels (‘broodje halfom’ noemde Bob ‘Pozzebokken’ Jagt ze later in ons literair tijdschrift E.P.P.). Daarna gingen we naar dat appartement in de Rijnstraat, dat van een verpleegster was – wier naam ik al heel lang ben vergeten – om daar met z’n vieren het nieuwe jaar te vieren.
Simon en Juc verdwenen korte tijd later naar Parijs. In diezelfde tijd kende ik in het caf�leven een advocaat, hij meende dat ik iets met z’n vriendin – die de verpleegster bleek te zijn – trachtte. En voor ik het wist had ik een blauw oog, m’n eerste en enige. Ik had haar sinds die oudejaarsavond al niet meer gezien, voor die tijd ook maar ��n keertje: ik was daar alleen omdat Juc me had uitgenodigd. M’n interesse was nihil geweest.
Ach, ’t is niet voor niets geweest: de literaire geschiedenis zal door bovenstaand blauw oog veel rijker worden.

&

Op adres Moerdijkstraat 1’ heeft in het begin van WO II de joodse familie Soesan gewoond. Ik zie op een website hun namen en wat leefgegevens: Isaac, de vader, was diamantbewerker en leefde van 26.12.1890 tot
1-12-42 (Oud-Leusden). De moeder: Catharina Soesan-Leeda, geboren op 13.3.1890, stierf in Sobibor op 2.7.43, net als de dochter Roza (geb. 11.6.27). De zoon Joseph, kantoorbediende (geb. 27.12.23) overleed in Sobibor op 9.7.43.
Ik heb in die woning gewoond van 1985 tot in 1989. Er woonde niemand in dat huis behalve ik. En ik kwam er geen vorige bewoners tegen, geen schimmen op de gang, geen enkele aanwezigheid. Het verleden in m’n kamers was leeg. Er was geen vroeger lijden, er was geen vroegere vreugde, er was niets.
Nu zie ik op het web de foto’s van het gezin Soesan (alleen die van Joseph niet). En ik haat. Ik vloek.
Jaja, ik weet het: ik schreef een aantal jaren geleden bij het Bergen-Belsen dagboek van Ingemar Klint, dat ik als ’eigenbeheerbeestje’ uitgaf:

we mogen niet haten,
niet met messen,
niet als messen haten.
liefde schept nieuw leven –
wie haat, draagt de dood
een leven lang mee.

Maar ik haat. En vloek.
Hun hele toekomst was ineens w�g. En ook voor ons verloren.

omhoog  3. over 75 en de butler en ‘tante Jany’ Holst en permanent wave en nog m��r

Drie jaar geleden vierde ik m’n 75e in het Wijkgebouw aan de Rijnstraat. Professor Adri Lodder reikte de eenmalige Karel N.L. Grazell prijs uit aan drs. Wout van Doornik, directeur van de stichting Gilde-Amsterdam. Stadsdeelvoorzitter Erik Koldenhof stelde voor dat ik een bundel zou schrijven over de Zuidas – hetgeen ik nadien ook deed. Wim Moerenhout, ‘de grijze dichter van Osdorp’, las voor. Er is nog een stukje van dit alles op PleinTV geweest, samen met m’n rondleiding over het Leidseplein van rond ’50 (film van Harry Moinat).
Beeldhouwster Charlotte K�hler (ja, nicht van de roemruchte actrice), vroeger Rivierenbuurtse en nu in het Franse Cher, kwam met haar portret van mij.
Ik schreef later naar aanleiding van die bronzen kop (niet dat er sprake was van een boom):

 
hier sta ik. duizenden woorden
vertakken zich in m’n taal.
zonlicht ruiselt door m’n bladeren.
maanlicht lengt m’n slapen aan
met dromen.
 
een dichter is een boom op de wereld.
hij draagt voor jou de hemel op z’n hoofd.
 
Karel N.L. Grazell
 
&
 
In m’n vrijgezellenjaren kwam ik een jongen tegen van een jaar of negentien, die overhoop lag met z’n moeder en z’n kamer bij de Berlagebrug kwijtraakte, omdat hij geen huurgeld had. Ik gaf ‘m onderdak: ik had een grote zolderkamer en de zolder stond verder met meubels en zo, een bejaarde fauteuil, een zitbank en er was zelfs een werkend gaskomfoortje. Op die bank sliep hij. En al gauw stelde hij voor dat hij zou koken. Ik vond dat best: ik at in die tijd meestal in een soort eetcaf� en als hij voor ons beiden kookte, zou dat vast niet meer kosten (ik moest op de centen letten in die jaren vijftig). Kort daarna ging hij opendoen als er voor mij gebeld werd en stelde zich aan m’n bezoek voor als m’n ‘butler’.
Ik zal ��n verhaal over hem vertellen, dat ik deels veel later van z’n heel oude moeder in de Krammerstraat hoorde.
Op een dag vertelde hij me dat hij naar Parijs ging, een aantal maanden. Hij was bij een handlezeres geweest en die had hem voorspeld dat hij binnen niet al te lange tijd zou doodgaan. Hij vond dat hij in z’n korte leven dan in ieder geval Parijs moest zien. Na drie maanden kwam hij terug en vertelde dat hij vanuit Amsterdam meteen bij een goeroe (het was de eerste keer dat ik dat woord hoorde) was terechtgekomen. En tegen het eind van drie maanden goeroe waren z’n handen gaan vervellen. Terug in Amsterdam was hij direct naar die handlezeres gegaan en die had hem gezegd dat z’n handlijnen waren veranderd en dat hij nu pas rond z’n vierenveertigste zou overlijden.
Later trouwde hij.
Decennia nadien zit ik bij z’n moeder in ‘de schaduw van de RAI’ en hoorde hoe het was afgelopen. Hij was gescheiden, en naar een andere stad gegaan. Op een avond zat hij weer ’s in z’n stamkroeg, ging ter staving van iets dat hij had gezegd, een boek thuis halen (hij woonde vlakbij) en kwam niet meer terug: hij lag thuis op de grond. Hij had toen... juist, die leeftijd!
 
&
 
Zou Bob echt een Spitfire in de Battle of Britain hebben gevlogen.? Best mogelijk. Het was nu duizend jaar later en hij zat in een Uiterwaardense groentewinkel, zomaar, ouder dan bejaard, en begon tegen me te verhalen. Hij was die nacht naar Schiphol gefietst, want ze hadden hem gebeld, en er was iets met een vliegtuig in Limburg, en hij werd er meteen naar toe gevlogen, en hij had het voor mekaar gekregen, en hij was net weer terug. Ik ben een noteerder, zoals op mijn leeftijd past, van herinneringen en verhalen, en ik had hem graag wat verder beluisterd bij me thuis. Hij zou me bellen, maar ik heb nooit meer iets gehoord, hem nooit meer gezien. Wellicht was hij intussen voor z’n laatste vlucht opgestegen.
 
&
 
Piloot-schrijver Adriaan Viruly die op het Merwedeplein woonde, zei tegen me: wie leest er nog po�zie? Vanavond zullen er nog hoogstens vijf mensen in ons land de prins onzer dichters, Adriaan Roland Holst, zitten te lezen.
En ik: toevallig zal ik ��n van die vijf zijn, want ik heb net Wordplay/Swordplay van Roland Holst en Vestdijk op de kop getikt.
Viruly: dan bent u ��k een zonderling.
 
&
 
De Nederlandse Comedie belde me. Er was plotseling iemand ziek grworden en ik had al m��r gefigureerd, dus of ik kon invallen? Ik wilde wel, maar ik had het erg druk – en het lukte me niet om op repetities te komen. Pas bij de premi�re kon ik, dat was natuurlijk niet zo heel erg, want het ging maar om kleine dingetjes daar op het toneel.
Het stuk was Het Leven een Droom van Calder�n de la Barca (vertaling: Gerard den Brabander). Rond kwart voor acht zat ik in m’n kleedkamer. Rond me: Wil van Selst, toen nog grimeur, en Thorvald Dudok van Heel, de producer. Even later kwam Johan de Meester jr., de regisseur, binnen om nog even kennis te maken. Ik sprak af met Thorvald dat hij me bij sc�nes waarin ik wat moest doen, tevoren de inhoud ervan zou vertellen en me apart vanachter het decor zou souffleren.
Het liep allemaal goed.
En na afloop kwam Johan de Meester me een hand geven in m’n kleedkamer en bedankte me. Ik was jong, ik was niks, een figurant. Maar hij d��d het!
Tientallen jaren nadien stuurde ik m’n verhaal – dat ik had gepubliceerd – aan Edie de Boer, die met hem getrouwd was en aan de Amstel in dees Rivierenbuurt woonde. Ze heeft me helaas niet geantwoord.
 
&
 
In ’83 zond ik aan schrijver en expiloot Adriaan Viruly, met actrice Mary Dresslehuys getrouwd en op het Merwedeplein wonende, m’n dichtbundel De Uren Verhuizen, uitgegeven door het reclameadviesbureau waar ik werkte. Hij schreef me op 7.2 terug:
Een zekere jaloesie bekruipt me.
Maar helaas –
Er liggen prachtige gedachten
in mij op hun gedacht-worden te wachten.
Maar juist hun hoogte stemt mij diep neerslachtig:
ik kom er niet meer op: ik ben haast tachtig.
 
&
 
I.M. Adriaan Viruly

De zee, gekamd door de wind (een
permanent wave in beweging) steunde
het wijde licht dat een hemel had van
hemelsblauw. Hij stond jong tussen
schelpen, keek, voelde, en zag hoe z’n
dromen gingen jagen tot aan de randen
van de ruimte, van z’n hoofd: ’n mens
wil soms wel alles zijn, om ’n korte vlaag
van onsterfelijkheid al in z’n leven. En
hij ging z’n toekomst in. Begon met
afstand achter zich te laten en zich tot
kampioen te fietsen, mat zich zelfs eens
met Piet Moeskops. Dan liet hij heide
onder zich, later zee�n van zand, van
(wat heette) boerenkool, van wijnrode
golven, en vloog door het zonlicht, de
regen en remous van z’n tijd van leven.
En wist de dromen die hij droomde aan
de rand van elke reis, tot woord te maken:
een geboekstaafde ars vivendi. Toen hij
nadien me schreef: ik ben haast tachtig,
zag ik hem lopen mer z’n fiets die volle
tassen torste: et voil�, de tijd is rond! En
niet lang later ging hij terug, voorgoed
terug. Is hij nu kwijt? Welnee, kijk (je
ogen dicht) in je eigen zonlicht met die
hemel van hemelsblauw, kijk (je ogen
dicht) in die ruimte, waar langs de randen
je eigen dromen jagen. En zie, daar is hij,
vliegt hij, schrijft hij mee aan de liefde
van ons aller eeuwigheid.

omhoog  4. over integratie en het huishoudparadijs en de zwijgende TV en nog m��r

Ik stond op m’n balkon Moerdijkstraat 1’. Het Nederlands voetbalelftal had de vorige dag het Europeees Kampioenschap gewonnen en ‘aanvallen!’ was het beste Nederlands geweest dat ons de laatste weken vanaf de tribunes bereikte.
Ik zag onder me in de straat de vuilniswagen: stop – zakken erin – stukje doorrijden – stop – zakken... en enzovoorts. De vuilnislieden kwamen uit Allochtoni�..
En steeds als ze de chauffeur seinden dat hij even moest optrekken, riepen ze in onvervalst:
aanvallen! aanvallen!
Het waren momenten van volmaakte integratie.
   
&
   
Op een Huishoudbeurs in de RAI mocht ik eens naar de afschuwelijkste accenten van Nederland luisteren. Ik mocht kijken naar massa’s voortschuifelende mensen die me als de lelijkste mannen en vrouwen van het land voorkwamen. En ik vroeg me af hoe het kwam dat we toch nog steeds in bevolkingsaantal groeiden.
Het antwoord kwam. Ergens op een stand zag ik een meterslange wurgslang tikkeltje verdoofd liggen. Hij siste z’n verleiding naar de drommende consumensen. En zij gingen heen en een iegelijk consumeerde den ander...
 
&
 
Als ik op straat ben en ik spits m’n oren, hoor je in het voorbijgaan veel vlagen van zinnen, van gesprekken.
Zo bijvoorbeeld toen ik m’n fiets op slot zette bij het uitgestalde fruit van Maasstraatse Vork, om m’n dagelijkse portie vers te halen. Er liepen drie mensen van het mannelijk geslacht langs m’n (toen) 73 jaar. En ik hoorde eentje: ik mag wel zeggen dat ik het moeilijk heb gehad met ouder worden.
Ik glimlachte met m’n eigen torenhoge leeftijd: het waren drie jongens van misschien wel achttien jaar.
 
&
 
Ik stapte rond 2000 de tabakswinkel op de hoek van de Waalstraat en de Rooseveltlaan binnen voor strippenkaarten van het openbaar vervoer. De bochtige, krakerige sigarenman stond gekrompen in de bitterheid van z’n jaren, achter de toonbank En hij verkocht nee aan me: ik ben ermee opgehouden. Ze gaven maar 30 cent winst per kaart. Daar ben ik te fijn voor gebouwd.
 
&
 
Ik loop in de Roerstraat. Een wat kleine man, in de dertig, zwarte schoenen, lange zwarte jas, zwarte baard, zwarte pet, vraagt: wooostraot?
Wat zegt u? Maar hij spreekt Engels, moeilijk, maar: Engels.
Waolstraot?
Come with me, I’ll show you.
I must go to the Lekstraot.
We gaan die kant op.
Where are you from?
Sral. Israel. I was here five years ago in this naybehooh, but I don’t remember. It’s like desert at home, you know, this town. I’ve no feeling for direction.
In de Waalstraat gekomen, wijs ik hem linksaf: de Lekstraat. Hij bedankt en groet, en ik loop rechtdoor. Op het asfalt keft een hoopje spreeuwen rond een stuk brood.
Ineens ploft er iets voor m’n voeten. Ik schrik verschrikkelijk. En dan zie ik: ’n boek ligt moeizaam te lijden op de trottoirtegels. Ik raap het op. Burgerlijk Wetboek. Gij zult niet dit, gij zult niet dat, gij zult niet vallen.
Een stem van bovenaf: ik kom naar beneden. Ik kijk: open raam van een zolderkamer.
Even later verschijnt een jonge man: ik zat te studeren in de vensterbank en toen viel het uit m’n handen.
Thuis gekomen staat de computer, m’n elektronische concubine, nog aan. Ik schrijf meteen dit verhaal.

 
&
 
Favi� had nog die boekhandel in de Rijnstraat. Hij zei: ze komen straks van de TV, ik weet niet waarvoor. Zou u erbij willen zijn, u hebt ervaring met TV. Ze willen bovendien een klant spreken.
De NCRV kwam. Het ging om een pilot voor Man bijt hond, een nieuw programma.
Na opnames in de boekhandel wilden ze met mij verdergaan. De regisseur en ik liepen pratend onder een enorme
Kwekkeboom kroket, de microfoon, en met een camera rond ons zwervend, tenslotte naar m’n huis, want ze hadden van Favi� gehoord dat ik schreef en nu wilden ze meer van me weten. Ik moest een gedicht voorlezen, een anekdote over Hein Donner en de schedel van Floris de Vijfde vertellen. Het ging allemaal vlot, ik had ervaring achter de rug als regisseur en model in de reclame.
Ik zou als beloning wat opnames van die middag op videoband krijgen. En de regisseur meende er wel zeker van te zijn dat de pilot zou worden uitgezonden en zou me dat laten weten.
Ik heb nooit meer iets gehoord.
 
&
 
Er zijn nogal wat boeken geschreven over onze omgeving in de tijd van WO II. Eentje bijvoorbeeld door VARA-radioregisseur S. de Vries junior: hij woonde Vrijheidslaan 54, z’n zoon Dolf (de stem van ‘dat gaat zo maar niet, dat kost duiten’ in de ooit zo populaire reclamefilm voor Bio Vakantieoord) was een dispuutgenoot van me rond ‘45/’46. Dat boek verscheen snel na de bevrijding. Ik bewaar het, niet vanwege de inhoud, maar vanwege z’n merkwaardigheid: het bestaat namelijk uit verschillende soorten papier – een deel op wit, een deel op minder wit, een stukje op lichtbruinig: net welk papier de uitgever in die tijd van na-nood kon krijgen.
 
&
 
Er waren in het Piemontse Saluzzo ereis omtrent 1200 ene rijke markies en ene arme meis. Hij huwde haar, en eiste bijlo! haren ganse gehoorzaamheid. Zij gewonnen twee kinderen, maar hij voerde hen henen naar, zo zij vermoedde, hunne dood.. Hij verstiet haar en de vrouwe trad, zonder enige morring harer, weder haren armoede tegen. Jaren nadien riep de meneer haar om een nieuw echtverbinden met ene jonge meis te prepareren in zijn slot. Toen alles gereed was, riep hij haar tot zich en zei: er heeft je geen jaloezie bekropen wat mijn nieuwe bruid aanbelangt, welnu en voorwaar, zij is mijne bruid niet, zij is onze dochter en ook onze zoon leeft nog. Zij huwden opnieuw en ziet, het werd al geluk en voorspoed.
De naam van deze zo geduldige was markiezin Gris�lidis. Ze schijnt echt te hebben bestaan, ik zag haar als zodanig in een gezaghebbende encyclopedie genoemd. Het is een zeer populair verhaal geworden: honderden keren geschreven en herschreven. Bocaccio in z’n Decamerone, Chaucer in z’n Canterbury Tales, maar ook bijvoorbeeld Herman Teirlinck. Het is toneel geworden, en Massenet maakte er een opera van.
Ik lees in m’n woordenboek van voornamen, dat de oervorm van de naam Cristehildis kan zijn, en dat betekent dan zoiets als Christus en strijd. Uiteraard zijn er veel varianten op de naam Gris�lidis. De eerste i varieert, de eerste s eveneens, de l kan verdubbelen, het idis verdwijnen, etc. Ik noem enkele varianten in Nederland: Griselda, Grisel, Grijssela, Grassel, en...die van mij, Grazell.
 
&
 
Het gebeurt me net voor de kerk in de Rijnstraat. Ik word ingehaald op het trottoir door een jonge, lange vrouw van zeker 1.80 meter. Ze is in romantisch gezelschap van een jonge man die bijkans twee meter hoog is. Vrolijkheid danst tussen haar en hem, danst in hun lopen. Ineens begint hij met z’n lange benen tussen de winkelende mensen door te rennen, lachend voor haar uit. En ze holt achter hem aan. En ze roept tegen die bijkans twee meter: h�, p�ppenkind!’.
 
&
 
Ik sta op het Maasplein (dat niet zo heet, en ook niet de naam Winkelcentrum De Kaalslag draagt) en ik laat ouderwets een haring aan de staart in m’n keel glijden. Ouderwets? Vroeger, in dat vooroorlogse, deden we het met graat en al.
Ik hoor een stem. Wat zegt die man achter me... hij zegt: je moet oppassen dat ze niet verzuipen, want daar zijn ze heel gevoelig voor.
Ik wil me omdraaien en zeggen: iedereen is gevoelig voor verdrinken. Maar de haring glijdt nog...
 
&
 
Henk Hilhorst was een langdurige vriend en hij woonde z’n laatste tijdperk in de Zoomstraat: een etage vol met z’n schilderijen. Op een dag zaten we aan z’n enige tafeltje daar en hij vertelde hoe hij enkele jaren terug een ons beiden uit heel vroeger bekende arts was tegengekomen, een nogal vreemde figuur. Die zei tegen Henk: dat jij toch nooit een echte crimineel bent geworden. Henk antwoordde: ik heb nooit de gelegenheid gehad om medicijnen te studeren.

omhoog  5. over Trabifress en doopdicht en kikkervisjes en de ‘kop’ en nog m��r

Op z’n atelier vroeg ik Henk Hilhorst of je Van Meegeren met ��n of twee e’s schrijft? Hij zei: misschien ging hij wel met twee e’s heten, om meer op Vermeer te kunnen lijken.
 
&
 
Henk Hilhorst vroeg me of ik zijn tentoonstelling bij de ABN-Amro op het Europaplein wilde openen. Ik bereidde me voor, maar vergeefs, want de bank wilde geen opening. Die ochtend was Henk met enige vrienden bezig de laatste hand aan de expositie te leggen. Ik klapte in m’n handen. Alle bankbedienden, alle klanten keken op.
Mensen, riep ik, mensen. Ik ben Karel Grazell en ik open hier even snel de tentoonstelling van Henk Hilhorst. De bank heeft geen tijd voor een opening, dus ik doe het heel vlug. Henk, veel succes. Mensen, hierbij heb ik de expositie geopend. Dank u.
Een iegelijk voor en achter de balie en de bureaus ging weer aan de monetaire slag.
 
&
 
We zaten op z’n atelier wat aan z’n tafeltje te oh-en en Henk zei: ik ben net in Duitsland geweest. Die Leopard tanks waren daar een groot probleem, toen ze moesten gesloopt. Soms heeft men ze in grote blokken beton gegoten en die werden dan gebruikt bij het bouwen van bruggen en zo. Gewapend beton...
Toen de Muur werd afgebroken, kwam iedereen Trabants in het westen inruilen. En wat moest men daar met al die afgesloofde wagentjes? Toen hebben ze een bacterie gevonden, die al die Trabantjes opat: nou ja, die carrosserie was van samengeperste katoenvezel gemaakt, dus heel natuurlijk… Die bacterie hebben ze de Trabifress genoemd.
 
&
 
Po�zie is veel meer voor iedereen dan de vele al dan niet rijmende roepers van de media denken. Ik gaf een grote nieuwjaarskaart, die ik voor het grootste direct marketing bureau ter wereld had gemaakt, en waarop een gedicht van me stond, aan een buurvrouw, die dienstmeisje was geweest en geen enkel boek in huis had. Ze kwam later om me te complimenteren en vroeg me of ik dat artikel in de krant had gelezen over die dichter die uit het raam was gesprongen?
Ik bedacht met Harry Moinat van PleinTV (op SALTO) een film van een half uur, waarin ik over het Leidseplein van na de oorlog vertelde, met de eerste helft over m’n dichten. Ik werd er in de buurt hier door nogal wat mensen,, waarbij ook onbekenden, van kantoorman tot groenteboer over aangesproken.
Ik vertelde bij slagerij Woorts aan Peter dat ik een doopdicht had geschreven, dat nogal eens was gebruikt. Hij wilde graag ’n exemplaar voor zichzelf en ook eentje voor z’n broer die pastoor is. Ook een verkoopster vroeg om een kopie ervan: ze had thuis een lade met mooie gedichten.
 
&
 
Hij liep een beetje onwennig over het gravel van de Uiterwaardense tennisbanen. En ik z�g het onwennig. De stadse duiven bleven bij zoiets groots als hij was op een koerende afstand.
Hoe kwam die haan, die fazantenhaan, hier? Hij pronkte in z’n kleuren alsof hij op z’n eigen schilderslinnen uit een atelier aan de Zomerdijkstraat woonde. Hij pronkte goudeneeuws van kop tot staart.
 
&
 
Met Maaspleinse slager Peter Woorts had ik het over Karl May en Winnetou. Ik refereerde aan die heel goedkope Hema-uitgaven ervan, die je v��r 1940 kon krijgen. Alleen, ze zaten vol zetfouten.
Peter lachte: daar las je natuurlijk overheen, je zag dat toch voor dialect aan toen je zo klein was?
 
&
 
Tweehoog boven de Waalstraat, achter geluiddempend dubbelglas, zit ik te kijken & luisteren naar de Matth�us van Bach. ’n Auto rent beneden langs en claxonneert dwars door Erbarme. Ik denk terug aan m’n vooroorlogse jeugd op de Amstelveenscheweg, daar waar nu zo’n beetje de Nijenrodeweg uitmondt. Dat paastijdse voorjaar dat in de weilanden woonde onder een immense halve, gekleurde eierschaal. Het zwijgende ruisen van zonlicht, even aangestipt door het zingen van een vogel. De stilte, heel soms overstemd door wagenwielen en hoefijzers, een enkele auto. Na elke klank, elk geluid is er weer dat zwijgende zingen van de stilte: dat de wereld oneindig maakt en eeuwig.
Geluid, weet ik nu, beperkt je zintuigen. Stilte geeft ruimte aan je leven.
Aan de overkant van m’n Waalstraat gaan ze nu biertonnen uitladen.
Erbarme.
 
&
 
Het is verschrikkelijk diep in m’n verleden: om hoogtevrees van te krijgen. Ik had een vriendin en ze was negentien. De lokatie: de onlangs gesloopte kerk in de Rijnstraat. De tijd: die van de stormramp ’53 en ik had om te helpen samen met vriend en corpslid Pieter Bijhouwer een klereninzameling bij studentensoci�teit NIA georganiseerd en dagenlang zwaar gewerkt met weinig slaap. De gelegenheid: die ene, enige keer dat ik bij een mis in die kerk was – hoewel ik niet RK ben. Hoe en waarom weet ik niet, maar vriendin en ik hadden de zaterdagnacht niet geslapen (wellicht die zoveelste nacht na de ramp nog even bij de UVV gewerkt?) en we liepen ’s morgens door de lege stad en we liepen door de Rijnstraat en besloten in die kerk even uit te rusten. Zondagochtend hing tussen de kerkbanken, er waren haast geen kerkgangers. We zaten en langzaam zakte ik weg: het was geen echte slaap, het was een begin van hallucineren: ik maakte, met m’n ogen open, een eigen wereld van wat de re�el gebeurende mis was. Ik hoorde het Latijn wel, maar m’n moeheid vervormde, ik hoorde woorden als kikkervisjes en donderkopjes. Ik vond dat heel komisch en net als ik begon te lachen, ging er een belletje – ik kwam even weer op de aarde terug en zakte dan weer weg. Opnieuw te gekke woorden, weer een belletje. We zijn maar weer de kou ingegaan.
 
&
 
In mijn bezit zijn wat gesigneerde velletjes met fotowerk in vreemde kleuren. Art-director Nico Dresm� moest een jaarverslag voor Rank-Xerox ontwerpen en vroeg mij er een gedicht voor te schrijven. Hij kwam bij Rank het kleurenfotokopieerapparaat tegen, dat zojuist als eerste en enige, als primeur in ons land was gearriveerd. Het was nog zo’n ding, dat niet helemaal de echte kleuren weergaf, want stel je voor dat je bankbiljetten zou gaan kopi�ren...
Nico maakte, toen hij met z’n gezin op m’n verjaardag in april 1980 was, op het gras van het Roerpleintje foto’s van z’n toenmalige vrouw (beeldhouwster Charlotte K�hler) en kinderen, en van mij en m’n gezin. Op het apparaat bewerkte, vervormde en kleurde hij de foto’s en o, dat was dus nou copy-art. Ja, de eerste copy-art die in Nederland ooit is gemaakt, ontstond op het Roerpleintje. Mogen de kunsthistorici hier nota van nemen.
 
&
 
Mijn ouders en ik woonden in het vooroorlogse al op de Amstelveenscheweg, zowat 100 meter ten zuiden van wat nu de Nijenrodeweg is. Uit m’n kamer boven zag ik over de hele Buitenveldersche polder uit, tot aan de watertoren over de Amstel. Ook kon ik boven de Ringspoorwegdijk net de daken zien van de ‘kop’ die de Rivierenbuurt uitstak: een verwegge stad waar ik nog nooit was geweest en die, wellicht daardoor, een wondere betovering voor me had: iets paradisisch. Zo’n 65 jaar terug, ik was toen twaalf, kwam ik er voor het eerst, overigens niet ‘in’ de buurt, maar ‘langs’. Het was november en dan nog een ouderwetse, zo eentje die stijf stond van de kou.
Ik besloot die middag te gaan schaatsen. Ik had altijd kleine stukjes gekrabbeld, was bepaald niet volleerd, maar nu bond ik de Friese ijzers aan achter ons huis, in het weiland van boerderij De Klap naast ons, om een Grote Tocht te maken over een mij onbekende route: Nu wilde ik dat paradisische ook wel eens zien. Ik gleed even later, vaak nog maar net in evenwicht, over de lege boerensloot helemaal naar de al wellicht zo’n 900 jaar eerder gegraven Boerenwetering (waar ik nog nooit geweest was). Daar reden mensen, en ik ging verder het onbekende in. Ik herinner me nog dat ik moeizaam tegen de wind in tenslotte onder het viaduct van de Ringspoordijk ging en over de Zuidelijke Wandelweg kluunde. Toen kwam ik daar, waar ik de huizen van de Rivierenbuurt, die richting Buitenveldersche polder ten einde liep (die ‘kop’, welke ik vanuit m’n kamer zag), op royale afstand passeerde.
Tenslotte, doorvechtend, kwam ik op het Zuider-Amstelkanaal langs de Stadionkade en het ‘strand’ waar ik
‘s zomers wel eens ‘pootjebaaide’. Bij de brug – die nog door de vader van een vriendje van me was gebouwd en waarbij oude Spaanse munten waren gevonden – van de Amstelveenscheweg zeeg ik neer en bond af. De weg verder naar huis heb ik op de een of andere manier doodmoe gelopen, maar ik weet niet meer hoe. Ik had het erg koud, ondanks dikke sjaal, oorwarmers, wanten, pet, dubbel ondergoed (met borstrok), gebreide kousen en ‘hoge’ schoenen. En ik was uitgeput als een... als een jongen van twaalf, die nauwelijks schaatsend z’n Grote Tocht achter de rug had.
Helaas, Rivierenbuurt, ik heb, jou op het ijs voorbijkrabbelend, weinig van je in me kunnen opnemen, ik was moe.
Op 23.12.40 werd ik door m’n moeder van het ijs in de Hoornesloot vlak bij m’n huis geroepen: m’n grootvader was overleden. Ik heb sindsdien nooit meer geschaatst.

omhoog  6. over pot voor meneer en fallische flesjes en de dooier is niet dood en nog m��r

We waren bevrijd uit ons verstoppen voor de oorlog en de wereld was vol meisjesmeisjesmeisjes. En hoe kon je die wonderen, die een eigen leven leidende mysteries ontmoeten? Op een dag kwam een vriend met een bericht: dokter Musaph zou te zijnen huize, begin Rooseveltlaan, seksuele voorlichting geven. En daar moesten we heen, want er zouden natuurlijk ook veel nieuwsgierige meisjes zijn en die kwamen daar in de stemming en dan na afloop zouden we ons wellicht aan de droom die zij waren, kunnen aansluiten...
We zaten in de nietzogrote voorkamer op krukjes en kussens en ander zit-geschikt gemeubelte. En dr. Musaph ging aan het woord. Ik zat het uit, want straks...
Tenslotte gingen alle jongens en meisjes vol voorlichting, de deur uit. Nu was het moment. We keken om ons heen. Wie? Hoe?
Een stem riep: Karel. Ik draaide me om. De stem zei: Karel, mag ik je Simon Vinkenoog voorstellen? Hij schrijft ook. Even later wandelden we driemans naar lijn 25. Ik voelde me niet de bedoeling.
 
&
 
Zomaar een herinnering van lange blonde haren en een kappersterm:
Ik kwam in het begin van de Uiterwaardenstraat, in die optimistische tijd van na de oorlog. Daar, in de hoek, woonde de familie Brandon. Ik keek vol bewondering naar dochter Bela met haar lange blonde haar (later zou ze actrice worden en trouwen met een Lutz). Ik keek vol ontzag naar zoon Maup, een paar jaar ouder dan ik: hij werkte voor dagblad de Waarheid, dat toen meennik de grootste oplage had. Hij had een column op de voorpagina: Pot voor meneer, heette die (een uitdrukking van kappers, gelijk men misschien weet, als er fooi werd gegeven).
 
&
 
Midden jaren vijftig woonde m’n toenmalige vriendin op kamers in de Rooseveltlaan. Haar volgevulde hospita had een dochter en een schoondochter, die beiden ge�ntrigeerd waren door de aanwezigheid van een dichter (M, niet V), ik dus, in het pand. Soms werd ik dan ook in hun huis genodigd.
De moeder was een vrouw die solide in een grote stoel troonde (niet de stoel maakte dat tronen, maar zijzelve). Ze beherderde haar dochter en schoondochter. Het was allemaal heel voornaam en geaffecteerd.
Karel, zei ze op een avond, Karel, jij bent een dichter, heb ik vernomen. Ja, ook, zei ik., want ik was van beroep copywriter, een standwerker op de schrijfmachine, en typte enthousiaste reclameteksten, zo enthousiast dat ik me een keer even vergiste en Karbonade van de schoft! schreef in plaats van Schouderkarbonade (maar dat corrigeerde ik gauw).
Ik heb namelijk een boekje, zei de Troonster (een boekje? ik keek rond: er was geen boek, geen boekje zelfs in de suite te vinden), en misschien heeft het jouw belangstelling – dan mag je het hebben.
Het had. Het waren vertalingen door Fitzgerald van Omar Khayam, in het Engels.
’n Schrijver heeft meestal veel boeken en voortdurend moet hij er wegdoen om ruimte te maken voor nieuwe. Maar dit boekje bleef bij me. Decennia lang. Niet om de inhoud zozeer, als wel omdat het in zacht marokijn was gebonden en dat voelde zo mmm aan – misschien herinnerde het me wel onbewust aan die fraaie dochter en lieflijke schoondochter van toen (die ik overigens nooit zo mmm aanraakte). Op een avond las ik dat J.C. Bloem een kwatrijn van Omar Khayam had vertaald, dat alleen in de eerste druk van die vertaling van Fitzgerald voorkwam. Ik keek na en ja, ik had de eerste druk uit 1859 in m’n bezit!
E�n boekje had ze. En dan dat!.
 
&
 
Ik betreed het postkantoor aan de Kennedylaan. En kijkkijk, geen enkele klant. Niemand die v��r wil dringen bij de nummertjes, omdat hij/zij een machine heeft staan draaien, of mot werreke, of gewoon onbeschoft wil doen tegen een – overigens waarschijnlijk nog harder (en gratis!) werkende – AOW-profiteur. Ik kan gewoon doorlopen, niks nummertje. Er is ��n man achter ‘n loket. Goeiemorgen, wenst hij me en ik wens ‘m terug. Hebt u geen nummertje, vraagt hij? Nee, dat lijkt me niet nodig, ik ben de enige. Maar u moet toch een nummertje nemen, daar word ik op afgerekend. Wat een idiotie, er is toch niemand? Zoals ik al zei: ik word erop afgerekend. OK, OK, zal ik dan maar een nummertje gaan pakken? Neenee, we doen het wel zonder.
Eerst ja, en als ik dan tenslotte zeg: vooruit dan maar, zal ik? dan: nee. Is dat de geprivatiseerde logica achter het loket?
En dan: afgerekend worden op een nummertje? We zijn toch hier niet op de walletjes?
Iemand zal het me vast wel willen uitleggen. Maar ik hoef niet uitgelegd.
 
&
 
Nog meer logica achter het loket. Ik moet in het stadsdeelkantoor m’n identititeitspas halen. Ik vervoeg me. Goeiemorgen. Zij achter het loket zegt terug. Ik kom voor een identiteitskaart. Kunt u zichzelf legitimeren? Ja hoor, ik heb een 65plus pas, die accepteren ze overal. Ik overhandig. Neenee, dit kan niet. Ze wordt heel ambtelijk. U dient... etc.
Jaja, me te legitimeren. Maar ik heb geen rijbewijs meer, geen paspoort. En trouwens, als ik me kan legitimeren, waarom kom ik dan voor een identiteitspas?
Ik word wat scherp. Dat hoort niet en het doet me wat schuldig pijn, maar wel wat te laat.
Ik heb nog een persoonsbewijs uit de oorlog. Is dat goed?
Ze reageert niet. Ze heeft natuurlijk instructie gekregen.
De verwachte pijn is even en verflauwt weer. Wat weet ze ervan: de haat in WO II tegen Ordnung muss sein is een verslaving gebleken, waarvan je je leven lang moet afkicken, maar wat weet zij daarvan?
M’n redelijkheid is er weer: dus wat gaan we eraan doen?
En gelukkig, ze doet. Nou ja, ’t zou ook tegen de regels zijn als ze had bewerkstelligd dat ik geen pas zou krijgen.
 
&
 
Er staat een oudere dame voor me in Rooseveltlaanse boekhandel Jimmink. Ze heeft een kaart gekocht: veel geluk met je geboorte, kleindochter! Het is haar eerste kleinkind, een meisje, vertelt ze blij aan de verkoopster. En ze vertelt meer en meer. Ik wacht zoals het me betaamt. Naast haar op de toonbank staat een soort plateautje met tientallen gaatjes en in elk gaatje zit een klein Coca Colaflesje. Ze pakt er onbewust een flesje uit en steekt het weer terug. Ze pakt een ander flesje en steekt het weer terug. Ze pakt... en ze praat. Tenslotte is ze weg: de deur achter haar dicht. En dan gaat de deur weer open en daar is ze weer. Ze loopt door de winkel, komt vervolgens achter me staan en zegt over m’n schouder: ik heb een andere kaart gepakt, hoor, ’t is geen meisje, ’t is een kleinzoon.
En ik, weliswaar geen neef van oom Freud, heb die nog verse herinnering aan die fallische flesjes en denk: ze had het moeten weten, ze waarschuwde zichzelf.
 
&
 
Het was na de begrafenis van z’n grootvader en Guusje was nog geen vier. De mensen om hem heen, daar in dat Rooseveltlaanse huis, stonden te praten, te broodjesen, te koffie�n. Wat moesten al die hooggegroeide mensen hier? Hij wilde met opa spelen. Waar was die? Hij kwam bij de foto van opa, die op een tafeltje stond in de schaduw van de bijeenkomst. Opa moet met Guusje spelen: opa, riep hij, waar ben je? Opa is trein en ikke connucteur. Maar opa gaf geen krimp.
Ineens pakte Guusje het portret. Een tante probeerde in te grijpen. De mensen keken. Guusje gooide het portret tegen de muur, het glas brak.
Het jongetje riep: Guusje is opa!
En iedereen zweeg.
 
&
 
Ik loop m’n dagelijkse rondje dagelijkse boodschappen in de Maasstraat. Aan een toonbank staat een grote dame in (naar ik namens alle betrokkenen hoop imitatie-)bont:
Wat zijn dit voor eitjes?
Scharreleitjes, mevrouw.
Ja maar, dat zijn bruine, hebt u geen witte?
Nee, mevrouw, maar dat maakt toch niet uit?
Witte smaken heel anders dan bruine. En ik geloof dat witte ook niet zo’n eh zo’n vrucht hebben eh ding.
Ik sta te luisterwachten en denk; zou deze ei-onkundige mevrouw een kokkin of een dienstmaagd hebben?
Overigens is dooier een raar woord voor iets dat levend zou moeten worden...
  
&
 
Aan de Zuidelijke Wandelweg van m’n herinnering had AFC drie velden. Plus een clubhuis. Klasgenoten van me op de Roelof Hartpleinse HBS waren daar lid van, keken neer op die ene Blauw-Witter (ook al speelde AFC tweede en B.W. eerste klas, en dat in het prestigieuze Olympisch Stadion, en ook al werden de ‘zebra’s’ in 1943 zelfs Nederlands kampioen). Dat clubhuis, zeiden m’n klasgenoten, was van groot belang: de feesten die d��r werden gevierd.. Was AFC bij meer dan een handvol leden er allereerst voor gezelligheid en dan pas voor het voetbal?
Er hing een plezierige sfeer rond die oude velden. Ik kwam er graag. Soms zag ik er voetbalsc�nes, die me al die decennia sinds toen zijn bijgebleven. Ik weet nog hoe ik aan de zijlijn in het gras zat bij een wedstrijd tussen Amsterdamse oud-internationals en AFC. Het stond 1-0 voor de reds. Toen hoorde ik Rinus Michels tegen Kootje Bergman vlak voor me zeggen: zullen we maar? Even snel wat een-tweetjes tik-tik-tik-tik over de vleugel naar het doel en... 1.1.’n Bevredigende stand en uitslag.
Ik herinner me ook hoe ik AFC tegen HBS zag en hoe keeper Boas van de Hagenaars de bal tot ver op de vijandelijke helft kon werpen en hoe een kleine rechtsbuiten, judoka Jaap Nauwelaerts d’Ag�, in z’n rushes spectaculair over alle hindernissen sprong.
Eens zag ik het 2e van AFC tegen het 2e van Stormvogels spelen op een der bijvelden. Opvallend was ene Miel: hij maakte enkele doelpunten voor de thuisclub en ging toen een tijdje in het gras zitten bijkomen, terwijl de wedstrijd gewoon doorging. Daarna ging hij de keeper van Stormvogels steeds weer hinderen, als die de bal had. De keeper ergerde zich, wond zich op, en toen Miel weer eens had gehinderd en daarna zich omdraaide en terugliep, wierp de keeper de bal hard naar Miel toe: die stuiterde op diens schouders en wipte terug over de keeper heen het doel in. De mooiste stift die ik ooit zag.
AFC op – later – Goed Genoeg is in mijn ogen van buitenstaander (ik ben nooit lid geweest) toch meer voetbal geworden, ook al is het clubhuis veel en veel groter dan het oude. Als ik er kom, zie ik nog steeds wat oude klasgenoten daar.
Straks gaat de club naar Drenthepark verhuizen. Op instigatie van stadsdeelvoorzitter Erik Koldenhof schreef ik een bundel over de Zuidas. Hij schreef me enthousiast dat hij met AFC erover zou praten om een gedicht daaruit over Drenthepark in het nieuwe clubgebouw op te nemen.
We wachten af...

omhoog  7. over Moontjes en moeder en hondsdolheid en afkicken en nog m��r

Sinds 1976, toen ik permanent (ik woonde er ook al korte tijden in 1949 en 1955) in de Rivierenbuurt kwam te wonen, ging al gauw het onzichtbare volkje De Moontjes bij me op bezoek. Ik zag ze niet, maar ze kwamen. Duidelijk merkbaar. Ik maakte tot nu toe een aantal visites mee. Ineens begonnen ze dag na dag van alles uit te halen. Op een nacht viel een glas water, dat op de console van m’n wasbak stond, en de bak kreeg een barst, een dag later begon m’n autoportier te rammelen, m’n schrijfmachine gaf vervolgens de geest, ik niette op een stapel papieren en eronder lag ongemerkt de nieuwe bril van een secretaresse. Allemaal van die gebeurens die me eh overkwamen is het juiste woord. Duidelijk pesterijen. Ik herinnerde me ergens te hebben gelezen dat je als zoiets gebeurt, alles moet opschrijven – dus dat deed ik, en ja hoor: over. Maar ze kwamen veel later toch weer opnieuw. Toen ik in de Moerdijkstraat woonde, heb ik er in zowat vier jaar slechts ��n actie meegemaakt van De Moontjes (afgeleid natuurlijk van demon: verkleinwoord). Er was weer wat jennen gaande geweest, een paar dagen, en op een zondag gebeurde er de hele dag niks. ‘s Avonds kroop ik in bed, ging lezen – met de gedachte: de dag is bijna voorbij, nu gebeurt er niets meer. Maar plotseling kwam er uit het plafond een armdikke straal onwelriekend water en miste net m’n voeteneind. Ik zette er een vuilnisbak onder en rende naar boven, er ronkte een radio en niemand hoorde m’n tikken op de deur. Ik bonsde tegen de muur van de woonkamer en eindelijk... ze hadden niets gemerkt, maar er stond centimeters water in hun slaapkamer: de wasmachine was overgelopen.
Later die nacht heb ik voor alle zekerheid een verslag van alles geschreven. Met als gevolg dat ik die foltergeesten, De Moontjes, zeker vijftien jaar niet meer heb ervaren. Tot vorig jaar, toen kwamen ze nog even langs, maar ze leken wel uitgeput. Misschien zijn ze dat anderhalve decennium elders in de buurt (te) druk bezig geweest.
Hebt u ze misschien ook meegemaakt?
 
&
 
Ik stapte op bus 15 en ik was de enige passagier. Ik ging voorin zitten en even later begon de echt-Mokumse bestuurder tegen me te praten:
Lekker rustig, ��n passesjier. En u sietter niet uit dat u stennis gaot maoke. Fan de week had ik nog so’n goosser, die wilde dur uit waor geen halte was, nou dat ken netuurlijk niet. En hij begon amme arm te trekke en ik heb toen tegen ‘m gesegd: ajjeniet oppast, trek ik je achter je ogies fandaon. Jao, meneer, me hart sat ‘hier’, ik kon dur op kauauwe!
 
&
 
Een hoogstaantrekkelijke dame kwam bij me schaken leren. Na een paar lessen vertelde ze dat haar man met de marine op zee zat en er niets van wist dat ze heimelijk bij me kwam: ze verloor altijd van hem met schaken en nu wilde ze wel eens winnen, ze wilde hem verrassen. Ik zag al een keiharde, vechtlustige man jaloers voor me staan. Welnee, ze had alles keurig geregeld, zei ze. Als ze naar mij moest, schreef ze in haar agenda: naar moeder. Die wist ervan. Ik zei: ja. maar toch... straks komt er ondanks alles een jaloerse torpedobootjager de smalle Moerdijkstraat instomen. Nee, dank je.
Het was de laatste keer dat ze niet naar haar moeder ging.
 
&
 
Ik had nieuwe batterijen in m’n TV-afstandsbediening nodig en stapte de fotowinkel bij het Maaspleintje binnen. Ik vroeg de winkelier: als u de batterijen verkeerd om in dit kijk & luister tablet zet, krijg ik dan de film ook achterstevoren te zien? Hij keek me aan, reageerde: niet als u de achterkant van de afstandsbediening op uw TV richt.
 
&
 
De RAI. Ik heb er zelf op een vakbeurs enkele jaren een grote, supermoderne stand gehad, toen ik op het bureau waar ik werkte, naast m’n dagelijkse activiteiten ook nog een afdeling voor sales promotions had opgericht, die in korte tijd was uitgegroeid tot 8 mensen en een eigen vestiging.
M’n dochters waren in die tijd al te groot om te ‘glippen’. Toen ze nog begintieners waren, was dat een rage bij hen en hun vrienden M/V. Elke beurs was het raak. Ooit hoorde ik dat een vriendje wel heel vreemde toeren had uitgehaald en op het glazen dak was geklommen. Soms hielpen m’n dochters standhouders na de beurs bij het afbreken van de stand. Dan kregen ze van alles mee, tot grote planten toe. Wat ze daarmee deden, weet ik niet. Verkopen, denk ik.
 
&
 
Een schoonzoon van Mary Dresselhuys, reclameman, medebedenker van D66 en dichter: Martin Veltman, helaas alweer ruim tien jaar kwijt aan een andere wereld, heeft heel wat kwintijnen over Amsterdam gepubliceerd. Eentje echter beperkt z’n bestaan tot m’n archief. Als uitleg: we praatten vaak met elkaar in de jaren vijftig. Daarna minimaliseerde beider werk in de reclame ons contact jarenlang. Maar toen we na afsluiting van onze carri�res weer tijd hadden, kwam hij bij me op bezoek. Het gesprek was eerst nog wat onwennig, maar op basis van herinnering herstelde zich het praten met elkaar.
 
Waalstraat
 
Er is teveel dat klaagt achter de ramen.,
Langs de vitrage scheert het winterlicht.
Waar was je toch? Nooit zijn de dichters samen.
Pas toen zij langzaam uit hun woorden kwamen
vlaagde een glans van jeugd langs hun gezicht.

Martin Veltman januari 1990
 
&
 
Voor ‘n huis bij het Beatrixpark stond een grote auto overwerkend te parkeren. Ik las wat de auto kon doen. Schoonspuiten, renoveren, stond er op de zijkant. En... een woord dat ik niet kende: hydrofoberen. Ik dacht aan hydrofobie. Zou het huis watervrees, zo niet zelfs hondsdolheid toegediend krijgen? Ik zag het kapitale huis al op me afkomen, met rijkelijk schuim op de bakstenen lippen.
Thuis gaf internet me de oplossing: waterafstotend maken. Waarom zo’n woord van griezel en gruw?
 
&
 
Paul Gellings maakte op zondag 5 maart 2006 weer eens met Jos Wiersema een wandeling door de Rivierenbuurt. Ze kwamen bij me langs. En Paul schreef in m’n gastenboek:
 
Waalstraat op zondag
bergdorp vol vergulde kozijnen
als de zon even langskomt

 
&
 
Het was pakweg acht jaar geleden. In een Rijnstraatse slijterij zegt de verkoper die tegen de 25 zal lopen: we gaan vandaag eerder dicht, vanwege de dodenherdenking. Vanavond zal ik net als iedereen de oorlog herdenken. Elke oorlog, ook die tweede Wereldoorlog. En m’n vrienden doen dat ook allemaal. Ze moeten niet zeggen dat jonge mensen niet meer willen herdenken.
Ik liep naar huis onder een bomengalerij vol lentegroen.
Vanavond, dacht ik, gedenken we onze net niet eeuwige sterfelijkheid.
 
&
 
Ik sta in de Vrijheidslaan. van mei 2005. Ik kijk naar de Berlagebrug: komen ze al? Achter de brug is het nog mei 1945: straks zal dat verleden m’n heden binnenrijden. De Canadezen komen!
De herinneringen komen. Ineens stroomt er in dat Ooit een breed zonlicht over m’n wereld: 5 jaar lang is de lucht zwaarbewolkt geweest: donkere straten, altijd somber licht door de ramen van school en huis. Ik ga voor het eerst na een half jaar weggestopt te zijn geweest in een kleine keuken-met-noodkacheltje de voordeur weer uit. Vreugdevuur op de Amstelveenscheweg. Enkele dagen later: de Canadezen in het Citro�ngebouw op het Stadionplein. ’n Groot festijn op de school: ik moet het Canadese volkslied zingen voor de Canadese radio: oh Canada, glorious and free... m’n eerste ‘radio-optreden’. Er komt ook een nieuwe, ‘opgedoken’ krant in de brievenbus, ik lees ‘m en realiseer me dat de spanning, een verslaving, helemaal weg is. Het zal levenslang afkicken worden: een existenti�le leegte (De Avonden van Reve liet dat al lezen). Nu in die Vrijheidslaan van 60 jaar later, als de Canadezen over de Berlagebrug komen en langs me rijden, dikbehangen met decoraties en leeftijd, voel ik nog steeds wat van die blijheid, die me soms zelfs sentimenteel van nostalgie wordt. Als ik later thuiskom, is dat rare gevoel van die leegte er weer (‘t is datzelfde gevoel als toen ik ineens ophield met het gebruik van een lichtverslavend geneesmiddel), ik vlucht ervoor naar m’n computer en begin te schrijven.
Ik sta in de Vrijheidslaan van mei 2005. Ik kijk naar de Berlagebrug, komen ze al?
Enzovoort en enzovoort.
 
&
 
Na pakweg een halve eeuw kwam ik bij Rijnstraatse boekhandel Favi� Lex Goudsmit weer tegen. Hallo Lex, riep ik. Hij keek me aan: wie bent u, vroeg hij. Vroeger, in ’48, hebben we veel met elkaar zitten kletsen bij Eijlders, zei ik. Maar hij kon het zich niet herinneren, hij wist nog vaag dat hij in dat caf� wel eens kwam.
Ik heb ‘m maar niet verteld, dat we veel later de kans hadden gehad om een soort familie van elkaar te worden, want een zoon van hem had ooit ernstige interesse in een dochter van mij, maar het ging niet door.
Ik vond dat de nu zowat tachtigjarige Lex veel kleiner was geworden. En ik vroeg me in stilte af of z’n geheugen m�� was gekrompen.
Een aantal jaren later lagen bij Harry op het Waterlooplein zes, zeven tekstboeken van toneelstukken, met aantekeningen van Lex erin: uit z’n nalatenschap. Ik realiseerde me toen dat hij z’n geheugen vooral nodig had gehad voor z’n acteurschap.

omhoog  8. over papiergleuf en tranendal en verouwewijfd en de gestorven agenda en nog m��r

Het was een kleine, jonge vrouw en ze sleepte een grote kartonnen doos naar de papierbak in de Uiterwaardenstraat. Ze zette ‘m daar neer en begon papier uit een plastic draagtas in de gleuf te schuiven. Uit de Moerdijkstraat kwam een te grote jeep met een te kleine man van tegen de vijftig. Hij stopte en stapte uit..
Mevrouw, zei hij, die doos, die kunt u daar niet laten staan, die zult u in stukken moeten scheuren.
Dat was ik ook van plan.
In plaats dat de man haar even hielp dat kartonnen obstakel aan te vallen...
Hij ging er kennelijk vanuit dat ze loog, want: Goed, goed, zei hij, ik zal het voor deze keer door de vingers zien en niet de politie waarschuwen. Maar u gaat het dan ook wel doen!
Hij stapte weer in de wagen en reed belangrijk weg.... een straat in met een rood bord, waarop een witte balk: verboden in te rijden...
 
&
 
Callas, riep het meisje, wachten met oversteken!
Callas stond stil bij de trottoirband van de Waalstraat.
Het meisje kwam erbij staan. Keek links, keek rechts.
Ja, je mag.
Callas mocht blij. Dartel op haar poten stak ze de straat over.
Even keek ze achterom naar het baasje. En ze stootte tegen een geparkeerde autobumper.
Callas jankte kort van schrik.
Ik zeg het met trots: ik heb Callas nog horen janken.
Klasse, ‘onze’ Rivierenbuurt.
 
&
 
tsjernobyl
 
op een tak van het zonlicht
in m’n waalstraat hurkt een
vogel met gesplitste vleugels,
met cyrillische klauwtjes om
rechtop te zitten, met ogen
stralend van een traag sterven:
een alfa vogel, een b�ta leven,
een gamma wonder van een
traag en tragisch leven.

hij fluit, ik hoor het in m’n
uitzicht. zwarte ogen, fluit
hij op die tak van zonlicht
in m’n waalstraat, hij komt
uit een zwart gat (fluit hij):
uit tsjernobyl gevlucht en
naar mij gevlogen, hij komt
uit dat zwarte gat tsjernobyl,
en hij komt overal met z’n
alfa, z’n b�ta, z’n gamma.

ik kijk uit m’n raam, en de
vogel is zwart, de tak van
het zonlicht in m’n waalstraat
lijkt ook al zwart te worden.
ik kijk uit m’n raam. als ik niet
oppas, als jij-je-u niet oppast,
als hij-zij-het en wij-jullie-zij
niet oppassen, valt straks ons
hele uitzicht, valt onze aarde
door alfa en b�ta en gamma,
door de mens, de mens alleen
tot ��n zwart gat uiteen.
 
&
 
Po�zie is overal. Als je maar luistert. Zoals toen, in de tijd van die watersnood van ’95. Ik sta bij de bakker (bij mij toen nog op de hoek) te wachten en een vrouw zegt: ’t is er ��n groot tranendal, daar bij die rivieren.
Mooi, h�? En dat op de hoek van de Uiterwaardenstraat!
 
&
 
Taal trekt me. Zoals toen. Door de kieren van m’n niet-helemaal-hermetisch woning in de Waalstraat kwamen Chinese kookgeuren van een etage lager, dagelijks uren en uren, en de huiseiganaar reageerde niet op m’n neusdichtgehouden, wat nasaal klinkende klacht.
Een bezoeker van me merkte op:
Ik ruik van je benedenburen afschuwelijk, verouwewijfd vet.
Lekker, ik bedoel: lekker, die taal!
 
&
 
Henk Hilhorst op z’n atelier in de Zoomstraat zei tegen me: Dat was een ru�ne van een wagen die ze had. Zo’n bestelding dat uit elkaar viel. Ik ben met haar wezen rijden. De grote weg op. Ze had niet eens een bril op, ook al was ze bijziend. Ik kan je zeggen: ’t was een oefening in sterven!
 
&
 
Ad kwam bij me in de Moerdijkstraat om hulp bij het schrijven van z’n herinneringen. Het was winter en ineens stond er een man op m’n ‘voorbalkon’ en hij startte een pneumatische hamer om het beton weg te rammen..Ik wenkte door het oorverdovende heen naar Ad: we gaan weg. Buiten werden de containers uitgeladen, waarin de straat z’n spullen kwijt kon – uiteraard tegen extra huur. Het groot onderhoud was m��r dan opdringerig aangebroken. Ik vluchtte met Ad naar het kantoortje waar de sociale werkster van de woningbouwcorporatie zitting hield. Ik heb nog steeds geen nieuwe woning aangewezen gekregen, zei ik.
U kunt een tijdelijke woning krijgen, zei ze.
Ik zei: nou, als u niks anders hebt te bieden, dan moet dat maar. En dan niet hoger dan tweehoog, want ik heb hoogtevrees.
Zei mevrouw: o dat went wel!
 
&
 
De slager bij Maasstraatse Woort berichtte naar achter: twee blinde vinken graag.
De klant: doe er meteen een onsje geleidehond bij.
 
&
 
Ik mocht die middag de Maasapotheek niet in, want helemaal ondergedekt – ook het hoofd – werd ze op een brancard uit de winkel gereden. Toen mocht ik naar binnen.
Al wachtend dacht ik:
Kijk, je gaat naar de apotheek, Je geeft je receptje af, dat je weer een stukje toekomst geeft en je gaat op een stoel zitten wachten. Je valt om. Je zou, had je nog net kunnen bedenken, straks verderop thee kunnen gaan drinken bij een vriendin. Maar je blijkt ineens dood, je kunt je niet meer bewegen. Je plan van 1 minuten geleden – ’t zou zo gezellig zijn – is dood. Je agenda met al die stipte aantekeningen voor je toekomst, ligt nog in je tasje op een stoel... Je moment van omvallen staat er niet in: ook je agenda is in alle eeuwigheid dood.

omhoog  9. over #$%^&*()! en baaiers en koekoek en cr�me de menthe en nog m��r

Winkeliers op de hoek van Kinderdijk en Uiterwaarden schijnen maar niet te kunnen profiteren van de mensen die van de Wijk van Maas en Waal langs hen trekken naar de Rijn en vice versa. Regelmatig zie je er weer een ander soort winkel. Eens zat er een groenteman. Hij liet me z’n zelfgemaakte folder zien. Er stond: UITNODIGING om van onze lage prijzen te profiteren.
Dat vond ik, reclameman in (niet) ruste, maar matig: van een uitnodiging verwacht je wel wat meer. Maar ik zweeg. De winkelier glunderde: voor de volgende folder ga ik opnieuw wat leuks doen. Ik ga rijmen...!
 
&
 
Jos Wiersema en Paul Gellings hebben op hun website een aparte afdeling over Anne Frank in de Rivierenbuurt gemaakt. Ik lees alles. Vooral het verhaal van mevrouw Goslar maakt veel indruk. Ik kan wel vloeken.
Voor de oorlog – ik ben op lagere scholen aan de Amsterdamse kant van het toen heel kleine Nieuwer-Amstel/Amstelveen geweest – was het buitenland voor mij heel ver weg. Op de ‘Glazen School’ kwamen toen joodse kinderen met een zwaar Duits accent: L�wenherz, Gaby Kahn, Alex Monachimoff en z’n zusje. Wat was joods toen? M’n tante had het wel eens over ‘die joodse mevrouw Bach’, en dat ‘joods’ had haar respect – we hadden het over de ‘voddejood’, met z’n handkar waaronder een trekhond was gespannen, maar dat was zeker niet negatief bedoeld., trouwens, was die man wel een jood? Nou ja, toen ik op m’n negende een bril moest, werd ik uitgescholden voor ‘brillejood’ en dat was w�l negatief, maar niet specifiek door dat ‘jood’. O, en ik was niet eens joods... Als ik over het geheel van m’n vooroorlogse jeugdjaren terugkijk, was ‘joods’ voor mij een spraakgebruik, een onderdeel van een tijd, waarin zelfs ’s nachts de zon volop scheen.
Toen kwamen de meidagen van ’40 en even later ging de zon uit. Ik had op die zo sombere Roelof Hartpleinse HBS in de eerste klas bij m’n schoolvriendjes o.a. Jopie van de Kar uit de Amazonenstraat. We fietsten naar en van school, ‘coupeerden’ op het Rafaelplein. Vorig jaar las ik z’n noodlot. Hij werd veertien en stierf in een kamp.
Ik kan wel vloeken. Zoveel moord. Zoveel verlies. Verlies van zo’n over de honderdduizend tenslotte, die bij ‘ons’ hoorden (ergens stond op een Amsterdamse muur: rotmoffen, blijf met jullie rotpoten van onze rotjoden af).
Ik kan wel vloeken. Verlies van al dat vooroorlogse zonlicht ook. Het sterven van die paradisische wereld vol hoop en verwachting onder bommen en gas. Verlies van m’n tienertijd tussen ’40 en ’45. En al dat – hierboven al genoemde – ‘afkicken’ daarna.
Ik kan wel vloeken. Het gaat nooit meer over.
Het gaat #$%^&*()! nooit meer over.
 
&
 
Ik lees op deze site van Paul en Jos een stuk over de Zuidelijke Wandelweg. De weg wordt een fiets- en wandelroute genoemd. Dat is niet volledig. Er kon ook met de auto worden gereden. Ik heb het eens gedaan, in 1945 – ik was 17. M’n vader had z’n auto naar de Wandelweg gereden en stopte: en nu jij. Ik? Dit is het stuur, hier de koppeling, de rem, het gas, de versnelling. Voorzichtig begon ik, even later ging het al sneller – niet zo snel, riep m’n vader. En plotseling: pas op die fietsers voor je. Ik vond dat ik nog tijd genoeg had om wat uit te wijken, maar m’n vader dacht anders: hij trok aan het stuur, en even later stonden we in de berm. Achteruit, zei m’n vader, en toen tot m’n verwondering: rijden. Even later reed ik in de file van de Utrechtsestraat...!
Die Zuidelijke Wandelweg liep wel van de Amstelveenscheweg naar de Amsteldijk, maar na de brug over de Boerenwetering was het niet meer dezelfde weg als erv��r. En die villa’tjes aan het eind: die telden voor mij helemaal niet meer mee.
Misschien kwam dat vooral door ‘het zand’. Al v��r de oorlog was er het opgespoten zand langs het Zuider-Amstelkanaal aan de overkant van de Stadionkade – dat was een soort strand met zonne- en pootjebaaiers. In 1938 stonden daar de kanonnen die 51 schoten losten toen Beatrix werd geboren (eentje meer dan de voorgeschreven 50, voor als men zich vert�lde). Direct na de Bevrijding landde er een vliegtuigje met Amstelveners die jaren niet in het land waren geweest. Later werd het zand uitgebreid naar het zuiden en het oosten, zegt m’n herinnering. – ter hoogte van de Parnassusweg liep er half jaren vijftig een fiets- en wandelpad wat slingerend doorheen van Stadionkade naar Wandelweg. Ook werd er zand opgespoten waar nu de Fred. Roeskestraat is. Er stond, vlak bij de Amstelveenseweg, een klein houten huisje.
Misschien was door dat zand daar links voorbij de Weteringbrug de Wandelweg wel in mijn ogen beroofd van z’n arcadiciteit, z’n landelijke gezelligheid: het was daar links te open, te braak, teveel een komst van de stad.
 
&
 
Ik krimp nog in elkaar als ik eraan denk. Zenuwpijn in m’n buik. Duizelingen in m’n benen. Terugdeinzen in m’n naar paniek reikend hoofd: ik moet me beheersen, ik moet me beheersen. Ik zat met een wat wereldvreemde vriend op een terras in al onze leeftijd van 20, 21 jaar, toen een meisje verscheen dat we graag kenden. Jongens, vroeg ze: kunnen jullie me helpen? Ik heb een zolderkamer in de Haringvlietstraat en toen ik wegging, sloeg de deur achter me dicht door de tocht en m’n sleutels zaten nog aan de binnenkant.
Ik vroeg: tocht? Je hebt dus je koekoek openstaan? Dat was zo. Kunnen we daarbij komen? Ja, via het raam in de gang en dan door de dakgoot.
M’n wereldvreemde vriend had enig pils op, die hem tot ridderlijkheid voor de langharige donkerblonde Liesje riepen: ik zal wel even gaan kijken.
We fietsten gedrie naar de Haringvlietstraat. Boven, in de gang, gooide vriend z’n jasje uit en schoof zichzelf onhandig met het hoofd vooruit door het raam. Het bier werkte nog genoeg om tot deze zelfmoordpoging te geraken. Ik trok hem terug, ging toen maar zelf: benen vooruit kwam ik in de niettesmalle dakgoot terecht en even later was het probleem opgelost.
Die nacht droomde ik dat ik uit de dakgoot was gevallen en ik zweefde boven de Haringvlietstraat, zo’n beetje op de hoogte van de tweede etage, en ik kon niet omhoog en niet omlaag. ’n Nachtmerrie die ik kreunend doorbrak.
Heb ik sinds die tijd hoogtevrees? Zenuwpijn, duizelingen, paniek?
 
&
 
Omdat Jos Wiersema zich ook met oude trams in de buurt van de Rivierenbuurt heeft begeven, en zo ook anderen: wat herinneringen mijner aan vooral het naoorlogse.
Je had trams die alleen twee lange houten banken hadden: in de volle lengte langs de zijwanden van de wagens. De zitting kon worden opgetild en daaronder lagen zand (voor stroevere rails, en daardoor beter remmen) en gereedschappen.
Er was ook een trouwtram. Bruidspaar en gasten konden met een speciaalversierde tram naar het stadhuis rijden voor het ‘ja’..
Er reed ’s zomers op onder andere de tramlijn over de Koninginneweg wel eens een bijwagen die helemaal open was aan de zijkanten. Als kind was dat een blije sensatie voor me, het had iets van kermis...
Toen in Utrecht de trams werden opgeheven, nam Amsterdam een aantal wagens over: dat waren alleen motorwagens, zonder bij-, en met ��nmans: alleen een bestuurder, die bovendien de kaartjes regelde. De wagens waren korter dan de Amsterdamse. Op een zondagmorgen vroeg stapte ik eens in zo’n tram: ik was de enige passagier, er was nergens verkeer, en van Stadionplein naar CS was nergens een passagier op de haltes, dus konden we ineens doorrijden in volle vaart. ’t Zal misschien nog geen tien minuten hebben gekost, denkt m’n herinnering.
De balkons van de tram toentertijd waren bijna altijd open, ook ’s winters. De binnenruimte was aan de kant van de bestuurder echter gesloten: er zat een soort loketje in de deur en de conducteur tikte van binnenuit met z’n tang op het glas van die deur, deed het loketje open en zei: kaartjes altublieft.
Het kwam nogal eens voor dat je gratis kon/moest meerijden. Dat was als de trams overvol waren. Dan stond men geperst. Erger nog: men vormde trossen op de treeplanken, soms was er nog maar ruimte voor ��n grote teen en hing je verder nog met je handen stevig aan een stang, terwijl je goed uitkeek naar palen en andere obstakels die je kon tegenkomen. Het was, zo kielekiele hangend aan dat gemeenteblik op wielen (woorden van Toon Hermans), natuurlijk onmogelijk om een hand los te laten en je kaartje aan de conducteur te overhandigen. Die had daar alle begrip voor. Soms zat er iemand zelfs op de bumper van de bijwagen.
Als je brieven wilde posten, kon je dat het best doen op de trams die naar het CS gingen: achteraan hing een brievenbus, die elke keer bij het station werd geledigd.
Bij het CS was een kringlijn, die alleen om het station heen reed. Je kon er gratis mee rijden op een geldig overstapje en had je dat niet, dan kostte het ��n cent. Deze tramlijn 22 herinner ik me uit voor de oorlog, de lijn werd in 1950 opnieuw gestart, maar toen als autobuslijn.
 
&
 
Toos was een heel mooie, jonge vrouw en ik ging een tijdje met haar uit. Maar we kregen wat kleine ruzie. Op een avond kwam ze met L. de R.Z., een advocaat, in m’n stamcaf�, waar ik al zat. Ze kozen een tafeltje naast het mijne, en bestelden cr�me de menthe, een drankje dat zij en ik kort daarvoor hadden ontdekt. L. sloeg z’n arm om haar schouders. Ik floot ons herkenningsmelodietje en nog voor de glaasjes door kelner Stan waren gebracht, had ze L. al weggewerkt. Die rekende af en verdween. Ik schoof aan en samen dronken we de cr�me de menthe
op.
Het is zo’n vijftig jaar later en al die tijd had ik geen cr�me de menthe meer gedronken, ook Toos had ik in geen decennia meer gezien, en nu stond ik in een Rijnstraatse slijterij en las een aanbieding met die likeur.
Zou ik het nog lusten? Ik kocht een fles.
’s Avonds zit ik thuis, kijk TV en lees ergens op het scherm welke februari het vandaag is. Het is Toos’ verjaardag...

omhoog  10. overtellen en drenken en ook: EINDE

Statistieken, daar valt veel bij te (ver)tellen..
Zo zat ik in enkele lekencommissies.
De huiseigenaar was aan het woord. Er was ge�nqu�teerd bij de bewoners: 14% vond de woningen te klein, 60% wilde een nieuw plafond. Samen is dat 74%, dus wil de meerderheid renovatie, concludeerde de man. Als marketingman protesteerde ik tegen deze statistische demagogie. Maar een jong medelid van de commissie verzocht me te zwijgen...
Ik stapte op als lid van de commissie.
In een andere commissie stelde ik dat het aantal bezoekers dat op een vergadering was verschenen, statistisch niet representatief kon worden genoemd. De voorzittende deelde me mee dat ik vijftig jaar geleden statistiek had gestudeerd en dat er sindsdien heel veel was veranderd...
Ik stapte op als lid van de commissie.
Statistieken, daar valt veel bij te (ver)tellen.

&

’t Is nu iets meer dan 42 jaar geleden. Ik kwam voor het eerst bij Maasstraatse groentewinkel Vork. M’n vrouw was net bevallen van een tweeling en lag op een kamer in het OLVG. Twee dagen nadien kwam daar ook de vrouw van een oude vriend van me uit de Biesboschstraat te liggen. De vrouwen hadden dorst en wilden wat lekkers drinken. Harry en ik zijn toen naar Vork gereden en hebben daar dozen vol frisdranken en sappen gehaald, waarmee we alle OLVG’se jonge moeders van dat moment hebben gedrenkt en gelest. De precieze datum? Ik denk 13 maart 1964.

 
&

 
De commissaris met speciale opdracht, die bij me kwam voor gratis PR-advies, vertelde me hoe hij soms naar de stad terugkeerde waar hij de leiding van de politie had gehad om daar met ‘de jongens’ nog eens achter de ‘boeven’ aan te gaan. Het klonk als een ouwerwets kinderboek. Hij stelde ook dat statistisch ouderen veel veiliger op straat waren dan jongeren. Maar ik zei: als iemand de tas uit de handen van een oude dame grist en ze valt, dan kan dat gezien haar leeftijd bijvoorbeeld wel eens een gebroken heup betekenen en da’s niet zo best. Ik vertelde hem van m’n benedenbuurvrouw, rond de tachtig: die viel in haar huis, brak iets van haar beenderstelsel, kwam nooit meer terug in haar huis, maar moest wonen in een tehuis en daar met z’n vieren op ��n kamer. W�g eigen leven.

&

Soms kwam er een Berber bij me omdat hij schrijfsels van offici�le hand niet kon lezen. Ik trachtte dan te vertalen. Nederlands sprak hij nauwelijks, het was dan ook erg moeilijk voor me. En Frans? Nee, helemaal niet. Ik vermoedde dat hij wel Frans verstond, maar dat het een vijandige taal voor hem was geweest, daar in Noord-Afrika. Op een dag had m’n auto vlak voor de deur een lekke band gekregen en ik begon te cricken. Meteen stond de man naast me: sleutels, zei hij. Weg, weg, weg, zei hij daarna, huis. ’n Kwartier later belde hij bij me aan met de sleuteltjes. Het wiel was vervangen.

&

Het was najaar ’47. De schemer begon over de Amstel z’n eerste grijs te strijken. Een dispuutgenoot van me en ik wandelden door de stille Maasstraat van de Amsterdamsche School. Hij was buurjongen van Reve en die had n�t z’n boek De Avonden gepubliceerd, dat hij in z’n ouderlijk huis aan de Jozef Isra�lskade had geschreven.
Ik kom erin voor, zei de dispuutgenoot: ik ben Maurits. Gerard heeft het allemaal een beetje erger gemaakt, want we hebben nou ja wel wat problemen met elkaar gehad. Zo heb ik in het boek een ooglapje, terwijl ik alleen maar een heel klein beetje mank loop, nee, je ziet het niet, ik kan het verbergen, maar Reve heeft het toch ’s een keer opgemerkt.
De Avonden ging over de leegte die ons naoorlogsen na al die spanningen van WO II als een kater was overkomen, waardoor we weinig of niets aan elkaar hadden te melden: je wordt kaal, persifleerde Reve dat.
De Avonden is voor mij, ik heb het vaak gelezen, een duidelijk herkenbaar boek. Of men het boek later nog zal lezen? In ieder geval zal men die leegte niet meer kunnen aanvoelen.
Een aantal jaremn geleden schreef ik een extra hoofdstukl voor De Avonden. Helemaal in de stijl, incidentele lezers zagen geen verschil. Ik stuurde het aan het Letterkundig Museum met een brief welke begon met: ‘Het manuscript dat u van De Avonden kocht, is niet volledig.’ Er zal even onheil in Den Haag hebben geheerst.
Toen Reve was gestorven, schreef ik:

Reve

Langzaam kwam hij minder uit z’n woorden.
Het schrijven werd stroever. De tijd droeg
eerst veel vruchten aan, maar nu ellende. De
kroontjespen prikte hortend nog in ’t papier.
De schaduw van de schrijver werd grijzer en
grijzer en tenslotte doofde de zon. Voorgoed.

11. over kever en zwembad en de Grote Boem en nog m��r

De man die achter de Rijnstraat woonde, was al in z’n AOW toen hij in een advertentie zag van een wat minderbekende vliegtuigmaatschappij, dat het naar dat en dat tropisch land heel goedkoop vliegen was. Hij ging. In dat land bezocht hij o.a. enkele tientallen kilometers van een grote stad een dorp en zag de armoede. ’n Half jaar later ging hij opnieuw en nu nam hij een jonge vrouw mee terug en trouwde haar. Ach, zei hij tegen me en hij was toen al in de tachtig, terwijl hij een zet op m’n schaakbord deed (ik leerde hem schaken), m’n vrouw leerde Nederlands en ging werken. Het geld dat ze verdiende, hadden we niet nodig, ik had genoeg, dus dat stapelde zich op. En toen het na een jaar of tien een heel aardig bedrag was geworden, gingen we samen naar dat dorp en we zorgden dat ze elektriciteit kregen en een wasmachine en zelfs een televisietoestel.
Particuliere ontwikkelingshulp uit de Rivierenbuurt...
 
&
 
De bejaarde vrouw hijgde haar leeftijd: gelukkig maar dat ik vlak bij u in de buurt woon, zei ze tegen me, want lopen is me gauw te ver, ik ben al over de tachtig. En waarvoor kwam ze? Ze geloofde in re�ncarnatie en ze had in haar leven wel ’s wat gedaan, dat niet zo best was, en u weet, meneer, dat je dan als iets veel lagers terugkomt. En nou had ik bedacht dat, als ik alles nu eens van me opschrijf, dan schrijf ik het van me af. Dan kom ik later tenminste in een acceptabele vorm terug. En daarom kom ik bij u om te weten te komen hoe ik dat verhaal moet schrijven.
Ik zei: schrijft u een brief, dan hebt u niets te maken met stijl en compositie en zo.
Ja, maar aan wie moet ik die schrijven?
Aan het wezen waarin u zult gaan re�ncarneren, zei ik.
Later stelde ik me voor hoe dat zou gaan.
Ze zou beginnen met: ‘lief kevertje’, en dan zou ze aan haar verhaal beginnen. Maar des te meer ze daarmee vorderde, des te meer schreef ze van zich af, dus werd alles met elke regel beter en de re�ncarnatie zou dus ook verbeteren. De aanhef van haar brief, dat ‘lief kevertje’, zou dan z�nder dat ze het corrigeerde, automatisch veranderen en zo zou het bijvoorbeeld worden: ‘lieve merel’ en daarna ‘lief paard’ en daarna... misschien werd het zelfs: ‘lieve ik’.
 
&
 
In de Roerstraat en later in de Maasstraat woonde professor J. Presser. Hij was historicus en schreef o.a. Napoleon, de Ondergang (van de joden in Nederland). Hij publiceerde ook wat detectives en een boekenweekgeschenk, dat nooittevergeten Nacht der Girondijnen. Maar wat weinigen weten, hij dichtte ook. Onlangs kwam ik z’n bundel Orpheus en Ahasverus weer eens tegen uit 1945 (die is ondanks de verschillende drukken antiquarisch nauwelijks te vinden). Het boekje verscheen toentertijd niet onder z’n eigen naam, maar onder het pseudoniem J.C. van Wageningen.
Het is een hartverscheurende bundel over het wegvoeren door de Duitsers van zijn vrouw en het nooit meer terugkeren van haar. Hij schreef dat ergens ‘zijn vrouw was geslacht’, en: ‘God moge haar moordenaars vergeven.’
 
&
 
Het was in die tijd op de sprong van jaren dertig naar jaren veertig, dat ik afzwom in het Amstelparkbad: 60 meter borst en 40 meter rug. Veel later, in het boekenweekgeschenk, had W.F. Hermans het over hetzelfde zwembad in de oorlogsjaren. Hij noemde het: De Mirandabad. Dat kon natuurlijk niet, want De Miranda was een Joodse politicus in Amsterdam geweest. Er is toen veel geschreven over deze fout van Hermans – ik noteer het hier maar even voor als u dat gemist hebt.
 
&
 
Ergens half jaren negentig kwamen er nieuwe benedenburen. Eerst moest er verbouwd en de bouwvakkers begonnen hardop. Luider nog: ze aanbaden dag in, dag uit de Grote Boem. ’s Morgens tegen half acht begon het ritueel, na een uurtje als elke gelovige en ongelovige was opgeroepen, verstilde de eredienst en werd er innig bezonnen bij een plengoffer van koffie. Daarna werd onder mijn voeten weer met alle macht aanbeden, tot er opnieuw gemediteerd moest worden bij brood en libatie. Vervolgens kwam het vereren van de Grote Boem weer volop door m’n vloer. De plechtigheid duurde een hele week. Toen ze eindelijk alles opruimden, kwam ik toevallig uit de voordeur. Zijn jullie klaar, vroeg ik. ’t Is gebeurd, meneer, zei de een, En de ander: hebt u nog veel last van ons gehad?
Ik gaf maar geen antwoord.
 
&
 
Ik voelde me niet zo lekker en sloot me die middag in m’n huis op: luie stoel, glaasje alcoholische stimulans. De wereld was me vreemd. En toen werd er op m’n woningdeur geklopt. Ik opende. De mevrouw van beneden, in de zeventig en vrij rond, stond voor me: ik kan m’n huis niet in. Bent u de sleutels weer eens kwijt? Ik heb ze niet. Nou, u bent toch ook door de buitendeur gekomen, dus toen had u die sleutels nog.
Beneden bij haar deur stond een plastic tas. Dan moeten we maar eens in die tas kijken, zei ik. Ze draaide zich om en viel op (gelukkig, niet de trap af) de overloop. Ik sjouwde haar overeind. Toen gingen we naar beneden.
Ik zocht de zak door. Dat was geen pretje. Er zaten nogal wat gebruikte papieren zakdoekjes in. Maar ik ben veel gewend.
Helaas, geen sleutels. Ze zocht haar kleren door. Nee. Gevallen? Ook niet.
De wereld was vreemder: maar hoe hebt u dan de buitendeur opengekregen?
Weet ik niet.
Heeft uw schoondochter de sleutels? Ja? Dan moeten we die maar bellen.
Ze zat op m’n witte bank.
Waar woont uw schoondochter?
Ergens bij Amsterdam.
Ja, maar in welke plaats?
Ze keek me aan: gek h�, dat ik dat niet weet. Ze zat daar hulpeloos in een leegte. Het was schrijnend.
De wereld bleef vreemder worden.
Ik nam de telefoongids en ging alle plaatsen rond Amsterdam na.
En ja. Schoondochter aan de lijn: m’n man komt zo thuis met de auto, dan komt-ie direct naar u toe. Over hoogstens drie kwartier is hij bij u.
Ja, maar ik kan uw schoonmoeder hier niet zo lang hebben: ik moet direct lesgeven.
Brengt u haar dan naar nummer zoveel, verderop in de Waalstraat, daar komt ze wel meer.
Ik breng haar. Ze loopt heel slecht, ze houdt zich vast aan vensterbanken en gevels. Het duurt zowat een kwartier.
Ik bel bij het aangeduide adres aan. Een vrij jonge vrouw doet open. Ze zegt tegen m’n buurvrouw: bent u daar alweer?
We raken in de huiskamer. Daar zit een oude mevrouw aan tafel en verklaart even later dat ze al achtentachtig is. En dan, als ik wegga, zegt ze voor de tweede keer iets: de telefoon is stuk en ik kan dus niet bellen dat ze ‘m moeten repareren, kunt � dat doen?
Thuis bel ik de storingsdienst. Maar meneer, de monteur is vanmorgen al geweest en de aansluiting is in orde.
De wereld werd nu op z’n vreemdst.
Ik sloot me weer op in m’n luie stoel m�t.

12. over verliefd en voetbal en bakfiets en kerkgalm en nog m��r

Ik lag naar voetbal te kijken aan de zijlijn van het AFC bijveld aan de Zuidelijke Wandelweg, samen met een tien jaar jongere, mooie actrice.
Ze zei: zullen we gaan trouwen?
Nee hoor, zei ik, daar heb ik geen zin in.
Maar ze hield vol, een kind nadoend: mannetje met vrouwtje trouwen, asjeblief?
Nee, wil ik niet.
Ze hield vol.
Andere toeschouwers hoorden het en begonnen mee te doen: kom, ze is toch leuk, ga toch met haar trouwen.
Maar ik bleef op m’n standpunt.
Want we waren al getrouwd, ’n paar maanden al getrouwd.
Beetje flauw verhaal? Ach,we waren zo verliefd als het hele voorjaar bij elkaar!
 
&
 
M’n dochterlijke tweeling was zo’n beetje veertien en had veel vriendjes en vriendinnen. Elke dag, als ik van m’n werk komend, m’n auto in de Roerstraat zocht te parkeren, en m’n woning binnenstapte, zat er een hele kring dertien-, veertienjarigen. Mijn binnenkomst was het sein om op te breken, het was etenstijd. Er waren tieners bij, die later bekend werden. Hendrikje Spoor, die toen al schreef. Marcel Peper, die reeds prijzen won met voetballen en later ik meen Jesper Olsen bij Ajax zou moeten opvolgen, maar wiens briljant begonnen carri�re in een vriendschappelijke wedstrijd van het Nederlands elftal door een Rus werd kapotgetrapt. En dan had je Bart Bos, die TV-presentator werd, en er zullen nog wel meer latere bekendheden zijn geweest. Dat valt me altijd op: als er talent is, dan wordt het meestal door veel ander talent omringd.
 
&
 
In ’49 besloten mijn vriend Peter en ik, beiden beginnende schrijvers, om samen te gaan werken. We konden daartoe twee kamers bij elkaar huren. Uit de grote, comfortabele ouderwoning (zowat tegenover de ingang van het Amsterdamse Bos) reed ik in het koude najaar op een bakfiets m’n weinige spullen naar Maasstraat 141’’’. Ik had twee haardstoelen bij me, een divan met beddengoed, een petroleumkachel die later zo bleek te stinken dat ik ‘m nooit aanhad: liever de kou dan maar. Verder enkele boeken en wat papier. Van de samenwerking kwam niets, want Peter werd verliefd – ik heb daar toen een novelle geschreven, die ’n half jaar later met hulp van Dick Hillenius en Richter Roegholt werd gepubliceerd en daarna vergeten.
Zo was m’n eerste wonen in de Rivierenbuurt.
 
&
 
Een klein verhaaltje dat net zo goed ergens anders dan in ons Roerstraats huis had kunnen gebeuren.
M’n tweeling: Nicole en Danielle, had weer eens ruzie met elkaar. En een geluid! Ze waren dertien, veertien. Ik riep ze uit hun kamer en zette ze bij elkaar op de bank in de huiskamer, en nou stil, alsjeblieft! Maar ze gingen door, dus ik zette Danielle aan de andere kant van de kamer.
En ze zei: zo, pap, nu hoor je ons stereo.
 
&
 
Het waren de laatste weken voordat het grote onderhoud begon. Midden in de winter. Het regende en lekte dwars door een etage boven mij en dan langs mijn voorkamermuur. En dat dan vlakbij een elektrische leiding. Ik klaagde bij de geboden instantie, maar die zei dat er niks aan te doen was. En ik zat daar, met bezoek, met leerlingen, en ik moest ’s avonds bij de meter het licht uitdraaien vanwege dreigende kortsluiting en erger: brand, en dan zaten we te praten met alleen het straatlantaarnlicht tussen ons. Ik schoof m’n boeken opzij, eentje werd desondanks aardig nat. De titel? Het Verjaagde Water, van A. den Doolaard.
 
&

In de Zomerdijkstraat staat dat van buiten zo mooie gebouw met ateliers voor kunstenaars. Binnen is het, zoals bij veel huizen van de Amsterdamse School, een beetje kleiner dan je misschien zou willen. Er zijn altijd wel bekende bewoners geweest. Ik noem slechts: Jan Wolkers op no. 45. O ja, en die prachtige figuur, Jan van Herwijnen, heeft daar ook een tijdje z’n atelier gehad.
 
&
 
Over toen er nog een weeshuis stond in de Wielingenstraat, bestaat een wonderlijk verhaal. Een jonge schrijver had een vriendinnetje dat daar werkte en dat gezien allerlei liefdevolle beslommeringen wel eens te laat het weeshuis moest zien binnen te komen zonder dat de strenge leiding haar zag. Na een aantal maanden zei ze tegen de schrijver dat ze het uitmaakte. Hij accepteerde dat niet, zei – het is een wonderlijk verhaal – dat hij dan een stuk dat hij over haar had geschreven, zou publiceren.
Ze lachte hem een beetje aarzelend uit. Maar hij pakte uit z’n tas een stapeltje papieren en begon haar het verhaal voor te lezen. Ze was bang voor de leiding van het weeshuis, de straf die haar te wachten stond, en ze maakte het maar weer aan. Het is een wonderlijk verhaal, ja.
Veel later schreef de schrijver een boek, waarin het verhaal voorkwam. Het bleek dat hij van lege pagina’s had voorgelezen om haar armen weer vol met ‘hem’ te krijgen. Ik kende de schrijver en las het verhaal toen het boek uitkwam. En... ik kende het meisje dat me alles bevestigde en dat nog steeds – ze was toen allang getrouwd met een ander – boos was over die truc met die lege pagina’s.
Het is een wonderlijk verhaal.
 
&
 
Gewoon een mededeling. De dominee-dichter Guillaume van der Graft sprak ik in de jaren vijftig eens in de Maranathakerk, op een avond. Hij was daar alleen en vertelde me dat hij in opdracht van de Professor G. van der Leeuw stichting trachtte een nieuwe vorm van kerkdienst te bedenken. Van der Graft dacht, zei hij, aan het avondmaal als centrum van de bijeenkomst, zoals ook in de eerste jaren van de christelijke kerk het geval was.
Het zal in de tijd zijn geweest dat onder anderen met mij bevriende dichters als Ad den Besten en Willem J. van der Molen onder leiding van in eerste instantie Nijhoff bezig waren met een (toen) nieuwe psalmenvertaling. Ik herinner me dat Van der Graft me vertelde dat de belangrijkste woorden in de regels van een psalm altijd in de eerste helft zo’n beetje moesten staan, vanwege de galm die de regel steeds in de kerkruimte achterliet.
Da’s praktisch alles wat ik me nog kan herinneren.
   
&

 
Ik treed even uit de Rivierenbuurt nu ik in een wandelingsverslag van Paul Gellings lees over het bombardement op de Euterpestraat/Gerrit van der Veenstraat (zondag 26.11.44).
En mijn herinnering, die nooit helemaal betrouwbare broeder, vertelt:
Ik was groot genoeg om opgepikt te worden voor de Arbeiteinsatz en zat daarom thuis, overdag vooral in de keuken – want de huiskamer was te groot om door een noodkacheltje-van-een-verfblik verwarmd te kunnen worden en in de voorkamer komen? Dan konden de Duitsers of de verraders je zien. We woonden in een huis met zes kamers en uitzicht, vooral boven, over de hele Binnendijksche Buitenveldersche Polder – mijn nu volgebouwde jeugd.
Ik was toevallig boven in een slaapkamer aan de achterkant, toen ik vliegtuigen in de verte hoorde. Ik ging voor het raam staan kijken: uit de verte kwamen ze aan. Het was vreemd: ze vlogen heel laag over de weilanden, ik dacht: om onder het Duitse luchtafweergeschut (Flak) op het botenhuis van de Roeibaan (150 meter van ons huis) te duiken.
Ze maakten een bocht naar rechts en vlogen parallel met de Amstelveenscheweg. En ik zag dat het Engelsen waren! Engelsen! Ik klom meteen het raam van de slaapkamer uit, op het dak van de serre. En daar kwamen ze: bijna op ooghoogte en vlakbij. Een enorm lawaai en ik zag mannen in de vliegtuigen. Ik zag hun gezichten. Ik zwaaide. En ze zwaaiden terug. Het was heel onwerkelijk, een sc�ne uit een film, het was een paar tellen bijna geen oorlog meer. Ik zag iets uit een andere wereld.
Ze verdwenen even later over de Ringdijk (zo ongeveer waar nu de A10 ligt) en kort daarna zag ik hun bommen vallen op de daken van de huizen van de Michel Angelostraat en de aan de toren herkenbare meisjes-HBS (waar de SD zat), die ik net over de Ringdijk kon zien.
Er vielen veel doden.
Ik had tegen de dood gezwaaid.

&

N�g een buitenbuurts item.
Het was een wrede oktober-ochtend, beste Apollolaanwandelende Paul Gellings, daar in de Beethovenstraat. en de Apollolaan. Najaar ’44. Een van de laatste keren dat ik naar de school op het Roelof Hartplein liep (drie kwartier vanaf m’n ouderlijk huis schuin tegenover de ingang van het Bos): bussen en trams reden niet. Het aarzelde dag te worden. Op Beethovense tegelsvoor nummer 6 lag bloed. Zeker vannacht een konijn of zo geslacht, dacht ik, en stapte erover heen. Ik stak de Apollolaan over. Even verderop in die laan, bij de met aarde beschermde schuilkelder, waren mensen bezig grote rollen van donkerbruin zeil, die als reusachtige sigaren waren, op een platte wagen (met een paard ervooor) te laden. De twee hoekvilla’s brandden en ik werd er tussendoor over het midden van de straat geleid naar de brug over het Zuideramstelkanaal. Ik keek niet teveel, ik had geleerd dat je als het kon door moest lopen.
Later hoorde ik het. Dat bloed was van een gevaarlijke SD-er, Herbert Oehlschl�gel, die in de Beethovenstraat was geliquideerd door het verzet.(men had hem willen kidnappen, elders verhoren en liquideren, maar dat liep anders). Die sigaren waren de lichamen van de 29 gefusilleerden. En de huizen waren uit wraak door de Duitsers in brand gestoken.

de 29 gijzellijken

uit hun afwezigheid bouwden levenden
later een bronzen beeld,
hun adem ingehouden, hun tong op de lippen:
uit eerbied voor het onbekende


 
EINDE

Karel N.L. Grazell - Stadsdeeldichter ZuiderAmstel
10 februari 2006, voor het laatste uitgebreid 7 meil 2006

 

Moerdijkstraat 1’, Amsterdam
   
Met in z’n ogen nog de geslepen glanzen van die dag
liep de diamantbewerker door de nieuwbouwstraten
van nog geen oorlog. Z’n woondeur opende. Hij rook
de geur van vertrouwd. Waar ik jaren nadien leefde,
at hij ooit met z’n gezin, vrijde hij ooit (zoals ook ik
nu vrijde), vindend dieptes in de ogen van zijn vrouw.
Vandaag op ’n web dat mijn, mijn wereld overspint,
lees ik de vier namen van wie in m’n huis woonde.
Ik zie hun sterfdagen. En hun foto’s, zo vertrouwd
zwartwit: de man en de vrouw, de dochter, de zoon.
Ik kijk de foto’s aan. En nee, ze kijken niet terug.

Gegevensbron: www.joodsmonument.nl

Isaac Soesan
Catharina Soesan-Leeda
Joseph Soesan
Roza Soesan

Overzicht digitale gedenkstenen in de Rivierenbuurt

omhoog

Terug naar de vorige pagina <<