Ingezonden bijdrage van Frans van Uden (Ketting)

Terug naar de vorige pagina <<

index ingezonden

Nederland

Pagina van Frans van Uden (Ketting)

"ANGSTIG EN VERLATEN IN DE RIVIERENBUURT"

Ik ben geboren onder de naam Frans Hendrik Ketting op 26 december 1934, in de Helderingstichting te Zetten-Andelst. Mijn moeder was daar als meisje door de voogdijraad heen gebracht.
Moeder groeide op in de Kattenburgerstraat te Amsterdam.
De reden dat mijn moeder naar Zetten werd geplaatst was de erbarmelijke toestand thuis. Haar moeder had tering en haar vader zoop als een maleier, dus moeder en nog een paar broers werden aan hun lot over gelaten en groeiden op voor galg en rad.
Zo kwam zij in Zetten terecht. Haar ene broer mocht bij hun ouders blijven.

tehuizen
Op mijn tweede jaar werd ik overgebracht naar een tehuis voor ongehuwde moeders te Amsterdam, Talita op de Prinsengracht.
Daar verbleef ik tot half 1939 en toen bracht mijn moeder mij naar het Diaconie Weeshuis der Hervormde Gemeente in de Volkerakstraat 59 te Amsterdam. Toen ik daar een week zat mocht zij mij een dagje ophalen, waar ik als kleuter de hele week naar uitkeek.

© Foto: Frans van Uden
als kleuter

oorlog, angst en verlaten
Toen in mei 1940 de oorlog uitbrak voelde ik mij totaal verlaten, eenzaam en zeer angstig, vooral toen er bommen afgegooid werden en het afweergeschut en de sirenes begonnen te gillen. We moesten de schuilkelder van het weeshuis in vluchten. Alleen was ik zo versteend van angst dat ik onder de deken bleef liggen, dus werd ik door een kinderjuffrouw de enige kelder ingedragen.
Dat was niet de laatste keer dat ik de weeshuiskelder in moest, want er was elke dag of nacht wel iets en ‘s avonds werden de ramen beplakt en verduisteringsgordijnen werden opgehangen.
Mijn angsten werden erger, want ik miste mijn geliefde moeder, die er natuurlijk niet was.
Ik herinner mij de zoeklichten die de lucht afspeurden naar vliegtuigen en zie nog de lucht- gevechten en het afweergeschut, wat een oorverdovend lawaai maakte.
Het afweergeschut stond op het Rijksverzekeringsgebouw op de hoek van de Apollolaan en de Stadionweg en er stond een geschut op de Scheldegarage, hoek Scheldestraat en Scheldeplein.

© Foto: Frans van Uden
het landje langs de Stadionkade - 1941

De oorlog ging door, net als mijn angsten en verlatenheid, mijn terugtrekken van andere kinderen.
Elke zondag kwam mijn geliefde moeder en ‘s avonds bracht ze mij weer terug. Dit ophalen en weer terugbrengen was een steeds terugkerende gebeurtenis.
Een krijsende, huilende ramp. Het was zo erg, dat ik mijn moeder niet wou loslaten, zodat de leiding van het weeshuis mij moest weg trekken van mijn moeder en dat ging elke week, maand en jaren steeds maar door.
En de oorlog ging ook maar door. Mijn kinderjaren waren zo traumatisch, dat ik daar vaak aan terugdenk.
De andere kinderen in dat weeshuis waren voor het grootste deel volle wezen en hadden het probleem niet van ophalen en weer terug brengen. Er was niemand om hen op te halen, dus dat wekelijkse gebeuren hadden zij niet. O ja……ze hebben een keer dat grote verdriet gehad, van geen ouders meer, maar zij waren verzoend met hun toestand als wees, dus zij begrepen mijn angsten dan ook niet.
Achteraf gezien was dit ook niet zo vreemd, helemaal wees en een te groot verdriet, of half wees en telkens weer verdriet, dag in dag uit, behalve ‘s zondags ’s morgens, want dan kwam mijn moeder en ik stond aan de glazen voordeur te wachten tot ik haar aan zag komen.

© Foto: Frans van Uden
het landje langs de Stadionkade - 1941

jodentransport
Af en toe haalde ze mij al ’s zaterdags, dan bleef ik een nachtje over bij haar, op haar kamer die zij had bij haar werkgever op de Keizersgracht, waar ze huishoudster was bij mijnheer Faber.
Op de tweede etage woonde de heer Beelaart v Blokland en op de derde etage woonde mevrouw Reigman.
Aan de overkant van de Keizersgracht had je een kerk. Die kerk werd gebruikt om joodse mensen te verzamelen om op transport gezet te worden. Ik heb menigmaal gezien dat er mensen onder begeleiding van Duitse soldaten naar binnen werden gebracht. Dan vroeg ik aan mijn moeder “waarom hebben die mensen een gele ster op hun jas” en dan vertelde ze dat het joodse mensen waren en dan vroeg ik niet verder en ging weer verder met spelen, niet begrijpend wat er gebeurde want het belangrijkste was dat ik bij mijn moeder was.

granaatscherven
Maar dat was van korte duur, want mijn moeder bracht mij in de avond weer terug naar dat rood stenen gebouw, het weeshuis in de Volkerakstraat en Wielingenstraat.
Dat huis stond aan het eind van Amsterdam Zuid. Er was een klein poedelvijvertje, dat ze het Ireneparkje noemden. Dat vijvertje lag direct achter het weeshuis, met daarachter een grote leegte van gras en struiken. Die lege verlaten wildernis werd in de loop van de veertiger jaren als stortplaats gebruikt om de restanten van wat er in die lege huizen lag neer te smijten. Dat waren dus spullen van joodse mensen die weggehaald zijn.

Oja, we gingen als kind ook granaat-en bomscherven zoeken. Vaak vond je op de binnenplaats van het weeshuis grote en kleine scherven van granaten en bomstukjes, maar ook stukjes van neergeschoten vliegtuigen en dan gingen we ruilen als er mooie stukjes bij waren.
Als kind wist je al snel of je een granaatscherf of een stukje van een vliegtuig had en op het kale veld voor het weeshuis ging je dan snuffelen wat er zo lag.
Daar heb ik toen een zilveren bel en een klein leren koffertje, dat later een beautycase bleek te zijn geweest, gevonden. Beide spulletjes zijn nog in mijn bezit.
Deze dingen zijn overgebleven van mensen die waarschijnlijk in de gaskamers zijn vermoord. Dat koffertje ligt op zolder met schroefjes erin en de zilveren bel ligt in de vitrinekast, mooi gepoetst.
Als ik toevallig die bel weer zie, ben ik weer terug in die traumatische tijd van weeshuis-en oorlogsgebeuren. Het ligt nog zo vers in mijn geheugen, dat ik dit nimmer zal vergeten.

© Foto: Frans van Uden
Beatrixpark - 1942

Jopie Bleeker
Terwijl ik dit opschrijf denk ik aan Jopie Bleeker. Zijn vader werd met een handkar (doodgehongerd) in de hongerwinter naar het weeshuis gebracht, zodat Jopie afscheid kon nemen van zijn vader en toen was Jopie ineens een volle wees geworden.
Ik denk aan Gerrit de Loor, die mij de eerste keer seksueel benaderde in de kelder van het weeshuis. Daar heeft hij mij ook een beetje leren fietsen op een damesfiets zonder banden, die waren er immers niet.

eenzame opsluiting
Het gebeurde ook wel dat als je straf had, je in het lijkenkamertje, in de kelder voor een dag en een nacht werd opgesloten. Dat enge kamertje bestond uit een marmeren tafel, lange paarse gordijnen en een stoel. De bedompte lucht die in dat kamertje hing zal ik nimmer vergeten, ik heb die lucht later nog wel eens geroken.
De directeur mijnheer Haack, later mijnheer Visser, leiders de heer of mevr. Geldermans, de heer den Dulk en de heer Huting van de jongensafdeling, die een sadist bleek te zijn, want het liefst mishandelde hij de kinderen, op vreemde perverse manieren. Altijd op de slaapzaal van ons. Bijvoorbeeld iedere jongen moest zich spiernaakt uitkleden, dan in een kring staan en dan moesten we elke jongen voor ons een harde mep geven, op zijn blote kont. Deed je het niet hard genoeg, dan moest je bij Huting komen, over de knie en dan sloeg hij zo hard op je blote kont tot de poep er uit kwam en daar moesten we dan naar kijken.

troebelnat
Het is toch vreemd, dat je vaak in en door een depressie, zeer ver terug kan gaan met je gedachten uit je zeer jonge leven.
De angst voor spinnen heb ik opgelopen door mijn moeder, toen ik te Zetten als ongeveer   2-jarige in een ledikantje lag en mijn moeder een spin in het hoekje van mijn ledikantje zag zitten, gilde mijn moeder het uit. Vanaf die tijd is haar angst voor spinnen op mij overgeslagen.
Maar goed, ik heb veel verdriet gehad als kind. De honger in de zo beroemde hongerwinter was ook een verschrikking, want in dat weeshuis was ook niets anders te eten dan suikerbieten en het afkooksel van die bieten, wat ze troebelnat noemden, brandde je keel uit. Daarom was ik zwaar ondervoed, met als gevolg dat ik zware hongeroedeem had.

© Foto: Frans van Uden
Winter 1944

evacuatie naar Lemelen
Eind 1944 ben ik met honderden kinderen geëvacueerd op dekschuiten, die door paarden getrokken werden, omdat er geen brandstof was en na een week kwamen we aan in de gemeente Ommen.
Daar gingen we op boerenwagens op weg naar Lemelen en daar stonden mensen van pleeggezinnen te wachten, waar we terecht kwamen.
Ik kwam terecht bij een boerderij van de fam. Ramerman die een boerderij precies onder de Lemelerberg aanstond. Het was een familie, bestaande uit een oudere man, een oudere vrouw
en de grote dochter Dien. Daar moest ik bij slapen in de bedstede.
Ik verveelde mij daar verschrikkelijk, want in de verre omtrek was geen kind te bespeuren.
Dus speelde ik op de Lemelerberg, waarin een enorme zandkuil was.
Daar moest ik het mee doen. Een keer mocht ik met een fles met room schudden, want dan zou er boter uitkomen. Nou, ik heb me kapot geschud, maar geen boter.
Maar goed, ik was daar zo’n maandje, toen ik op een gegeven moment mijn moeder aan zag komen lopen, ik was zo blij.
Ze had van de zwarte markt een chocolade reepje meegenomen, waar ze 25 gulden voor betaald heeft in Amsterdam.
Ze had 14 dagen gelopen van Amsterdam naar Lemelen, om mij op te zoeken. Dat had
gevolgen voor haar en mij, want mijn moeder moest weer weg van de boer, dus dat was weer een grote teleurstelling, mijn moeder liep het landwegje weer af en ik maar zwaaien tot ik haar niet meer zag.

Maar ik ben tegen de avond weggelopen bij de boerderij, om mijn moeder achterna te gaan.
Hoe ik haar gevonden heb dat weet ik nu nog niet, maar ik vond haar, ze liep aan het Overijselkanaal.
Mijn moeder bracht mij weer terug naar de familie Ramerman, maar die wilden mij niet meer hebben, dus ging mijn moeder met mij naar de Kerkeraad, maar die zeiden dat zij geen adres meer voor ons hadden.
Mijn moeder zei toen “dan breng ik Frans wel in een katholiek gezin onder” en toen hadden ze opeens wel een ander protestants gezin voor mij, dat was de familie Stirtjan. Een burger gezin met een paar kinderen. Daar had ik het wel naar mijn zin.

V1 en V2
Ik was daar een paar weken toen ik zeer bang werd van een enorm lawaai. Ik schreeuwde het uit. Van de Holterberg werden V1 en V2 afgevuurd en die gaven zo’n lawaai en achter die dingen kwam een grote vlam en sommigen kwamen met een grote bocht weer terug, die zich dan achter het huis in de grond boorden. Die waren mislukt.
Op een gegeven moment liep ik langs het kanaal toen ik opeens in een spervuur terecht kwam van Canadezen en Duitsers. Voor mij vielen twee mensen neer die aangeschoten waren. Ik kon de berm van het kanaal in vluchten.

terug naar Amsterdam
Een paar uur later zag ik tanks van de Canadezen.
We waren bevrijd. Natuurlijk had mijn moeder direct een Canadees als vriend. Zijn naam was Thom. In ieder geval was met de bevrijding een tijd aangebroken van een rare soort chaos, ik weet dan ook niet meer wanneer ik weer terug was in het weeshuis, dat moet ongeveer eind mei of begin juni 1945 geweest zijn, maar ik weet dat ik zaterdags vaak met mijn moeder naar haar kamer ging op de Keizersgracht 501, waar zij werkte bij de Heer Faber. Ook ben ik een paar dagen bij mijn moeders vriendin geweest die op de Weesperstraat woonde, tussen de Nieuwe Prinsengracht en de Nieuwe Keizersgracht.
Zo werd ik meegesleept naar de Driehoekstraat en Leliegracht, waar ze ook kennissen had, maar ik begon te zeuren wanneer mijn moeder ging trouwen, zodat ik het weeshuis uit zou komen, voorgoed.

de heer van Uden
In 1948 leerde zij een weduwnaar kennen, de heer van Uden, waar zij ook mee getrouwd is. Het leek een aardige man, maar hij was zo doof, dat ik vaak een klap heb gekregen omdat ik dan ergens om moest lachen en hij dacht dat ik hem zat uit te lachen. Na een jaar zei ik tegen mijn moeder “had me maar in het weeshuis gelaten”.
Ik kan mij nog herinneren, dat het tegenover het oude Rai gebouw stond, met daarachter de gaarkeuken. Tegenover de Rai had je een scholencomplex, die door de Duitsers bezet was, als een soort kazerne.
Ik heb ook de brand gezien van een huis op de hoek Apollolaan en Beethovenstraat, waar ook een monument staat voor de neergeschoten mensen.
Eindelijk na 13 jaar niet meer in een tehuis, maar ik kreeg het er niet beter op.

Kijkduinstraat 86
Mijn stiefvader had in de oorlog twee kinderen aan kinderverlamming verloren en zijn vrouw had zich opgehangen in de badkamer. We woonden in de Kijkduinstraat 86 en konden zo op de Boldootfabriek kijken, die aan de Haarlemmervaart stond.
Ik ging nog een paar jaar naar de Sloterdijkschool bij de Coca cola fabriek en de Lindmij wasserij. Dat was tevens het eind van Amsterdam-West.
Er ging nog een tram lijn 18 van het Nassauplein naar Sloterdijk en vice versa. Dan had je nog de sloterdijker, een tram van Spuistraat naar Sloterdijk, ook vica versa.

© Foto: Frans van Uden
Kijkduinstraat

militaire dienst
Maar goed, ik had het zo slecht in dat huis dat ik in augustus 1953 vervroegd de militaire dienst in ging, zodat ik het huis kon verlaten.
Ik ben in Ossendrecht opgekomen met legernummer 261234390 en in 1955 zou ik de dienst verlaten, maar bij de uitkeuring ontdekten de artsen dat ik TBC had en ik belandde in het militair hospitaal te Assen, voor jaren. Ik had dus genoeg tijd om na te denken over mijn toekomst en mijn verleden.
Ik dacht: "toen geboren in een tehuis en nu ben ik volwassen en zit weer in een tehuis”.
Uiteindelijk had ik geen TBC maar Besnier Bock wat ik nog steeds heb.

terug in de tijd
Maar ik had de tijd om te denken over mijn weeshuisjaren en er kwamen nog meer herinneringen uit die tijd, dus ik ga even terug in de tijd.

Zo weet ik nog dat je op de brug van de Scheldestraat naar de Ferdinandbolstraat op elke hoek van de brug 4 winkeltjes had met puntdakjes. Daar zaten een bloemenstal, een Jamin, een sigarettenwinkel in en dat andere winkeltje weet ik niet meer. Als je op die brug stond was de ene kant de Amstelkade en de andere kant de Jozef Israelskade.

© Foto: Frans van Uden
De zonnewijzer op de kop van de Noorder Amstellaan

Op de hoek van de Scheldestraat en de Noorder Amstellaan was een drogist, waar ik een potje selderiezout kocht, om mijn honger te stillen. De inhoud liet ik zo in mijn mond lopen. Het was net zwart op wit. Natuurlijk werd ik later ziek.

Ik kan mij ook nog tram 25 herinneren. Nu had lijn 25 twee soorten achterrijtuigen. Bij de een kon je voor en achter instappen en dan had je een ander achterrijtuig en die had midden in het rijtuig een brede lage opstap. Deze tram 25 reed van het Centraal station naar het eindpunt was het Amstelparkbad.
Als kind ging je wel eens achter op de tram zitten op de bumper, van de Scheldestraat naar de Waalstraat, want ik zat op school in de Reggestraat. Later is die school gevorderd door de Duitsers, dus wij gingen niet meer naar school. Trouwens, er waren geen kolen meer, dus het werd te koud op school. Als kind vond je dat niet zo erg, want dan zocht je wat te doen en zo zat ik vaak op het braakliggende land achter het weeshuis en ik speelde wel eens bij de overhaal van de Boerenwetering.
Ook ging ik zuring zoeken op de wandelweg. Dat kon je opeten, maar de honger bleef. ’s-Morgens kreeg ik een boterham en een lepel levertraan.

© Foto: Frans van Uden
Artis 1941

Omdat het al een chaos was en de leiding van het weeshuis niet meer zo goed oplette, ging ik elke dag lopen naar mijn moeder, die op de Keizersgracht werkte. Ik ging dan een boterham halen en dan liep ik dat eind weer terug naar het weeshuis. Die boterham had ik al weer weggelopen aan energie.

Inmiddels was er ook geen elektra meer, dus had iemand iets uitgevonden…. we moesten als het donker was op de fiets, die op een standaard stond, fietsen om licht te krijgen (een pitje).
Er reden ook geen trams meer, zodat ik op een gegeven moment met mijn moeder van het weeshuis naar het Onze lieve vrouwengasthuis moest lopen. Daar werd ik vast gepakt door een zuster die mij op haar schoot trok en mij een rubberen voorschort onder mijn nek deed. Toen kwam er een arts met een kopspiegel met een tand en die trok mijn amandelen er zonder verdoving uit. Ik schreeuwde van de pijn, kreeg een prop watten in mijn mond en zo moest ik weer terug lopen naar het weeshuis.

Ten tijde van de oorlog had mijn moeder verkering met een Duitse officier (Ludwig)
Ik liep ook wel eens door de Euterpestraat en voor die school stonden Duitse bewakers, dat vond ik mooi, ik wist niet wat er in dat gebouw gebeurde.

Trijntje Peperwortel
Maar goed ik ben in 1960 getrouwd op een huwelijksadvertentie Maar we hokten al in 1957
Het was ook een tragische vrouw. Haar naam was Trijntje Peperwortel, zij was geboren 28 december 1934 in een half joods gezin. De moeder van Trijntje verraadde haar vader Izaak Peperwortel. Die zat in het verzet en ze zag hoe haar vader met geweld uit huis werd gehaald door de, Gestapo in hun zwarte leren jassen. Ze hield de benen van haar vader vast, daarom kreeg ze ook klappen. Dat was het laatste wat ze zag van haar vader, die in Neuengamme om het leven is gebracht.
Na de oorlog werden haar moeder en oma tot 10 jaar veroordeeld en zo kwam Trijntje ook in een tehuis, samen met haar broers en zuster.

getrouwd
We zijn 24 maart 1960 getrouwd in het kerkje op Sloterdijk, we hebben twee kinderen en twee kleinkinderen.

© Foto: Frans van Uden
Langs de Haarlemmerweg

Maar de liefde voor mijn moeder was een aflopende zaak, want we hadden altijd woorden over mijn weeshuistijd en ze bezwoer dat ik het zo goed had, want ze nam altijd leesboekjes mee en mooi speelgoed dus je had niets te klagen en maar volhouden dat ik een rijk kind was.
Ik had je ook kunnen weggeven aan een rijke familie op de Minervalaan, de familie Palm die daar woonde, maar ik wou je niet kwijt”.

ineenstorting
Inmiddels breekt de 6 daagse oorlog uit en mijn moeder zei “Frans de derde wereldoorlog gaat beginnen”, dat was in 1976 en ze raadde mij aan om zoveel mogelijk te hamsteren. Dat heb ik gedaan, ik sloeg veel suiker, rijst en blikken appelstroop in en ik kocht een geweer in Belgie en de kogels daarvoor in Keulen. Toen ik alles in huis had stortte ik totaal in en begon mijzelf te kerven met een mes. Ik was zo bang geworden dat ik niet meer onder de dekens vandaan kwam. Er kwam een psychiater bij mij en die gaf alle soorten medicatie. Ik moest elke week naar psychiater Dalewijk in de Slotervaart kliniek, want in Hoorn was nog geen hulpverlener.
Ik zat onder de Isonox Vesparaks Melleril, Valium Nozinan en nog veel meer. Toch bleef ik bang en bleef me verstoppen en nam geen telefoon op. Ik deed de deur ook niet meer open, ik ging enkel nog eens in de maand naar mijn moeder. dit liep alleen altijd weer op ruzie uit.
Ik kwam er ook achter dat zij mijn halfzuster altijd achter mijn rug om geld gaf.
Helaas, tegen mijn moeder was niet op te boksen, vooral ook omdat ze zo’n extreme gedachten gang had en ze niet te bepraten was.
Ik zij wel eens tegen haar  “dat speelgoed dat je mij gaf, was een soort gewetensbezwaar en zo kocht je je schuld af t.o.v. mij”.
Zij bezwoer me dat ik ondankbaar was en uiteindelijk werden mijn bezoeken aan moeder steeds minder, want die zak die op mijn rug hing, met weeshuis, oorlog, honger, het liegen dat mijn moeder deed, werd steeds zwaarder en uiteindelijk was mijn rugzak haast niet meer te dragen.
Dat hield ik niet meer vol, want ze was zo goed geweest voor mij en ze liet geen schuld toe in haar gedachten.

© Foto: Frans van Uden
Mijn moeder, geboren 30 augustus 1914, als 4-jarige.

de druppel
Op het laatst zei ze “je had beter niet geboren kunnen zijn”. Dat was de druppel, ik ben tot 1999 niet meer naar mijn moeder geweest.
Toen ik eind 1999 bericht kreeg dat moeder een beroerte had gehad, ben ik naar het ziekenhuis in Lelystad gegaan en na een paar weken naar het verzorgingstehuis.
Daar vertelde ze mij, “ik ben niet goed geweest voor jou want ik stopte je halfzuster geld toe”.
Om kort te gaan, ze stierf half 2000 en eindelijk kon ik mijn rugzak voorgoed afdoen.
Ik denk nu niet meer aan haar, het boek was uit, ze was verleden tijd geworden in mijn leven.

© Foto: Frans van Uden
Tijdens de begravenisplechtigheid van mijn moeder

Bij het ruimen van het huis kwam ik veel tegen, o.a.de rekeningen, waar ik op kon zien wat ze had gegeven aan mijn halfzuster. Daarom heb ik dan ook geen contact meer met haar.
Ik gebruik nog steeds slaapmiddelen en antidepressiva.
Zo dit is mijn levensverhaal. Ik ben nog steeds gehuwd met Trijntje en loop nog bij een psychiater.

Ik heb wel een oorlogsuitkering gekregen van de Wubo en van Defensie, dus ik heb financieel niets te klagen.

Frans van Uden (Ketting )

Hoorn 30 augustus ’05

e-mail: fransketting@hotmail.com

Terug naar de vorige pagina <<