Column Karel N.L. Grazell

Terug naar de vorige pagina <<
 

index columns

Herinneringen uit het naoorlogse
(1947)


Ik zag ‘m vaak met z’n aktetas staan op het achterbalkon van lijn 24 als ik van college in de Oudemanhuisoort naar huis tramde (overstappen op bus H). Soms stond hij nog geen meter van me af. Het lag voor de hand: op een dag zou hij iets tegen me zeggen. En inderdaad.
Schrijft u ook?
Natuurlijk zei hij: u.
En hij heette Niels.
Het was vroeg voorjaar 1947 en we waren al bijna 19. Ja, ik publiceerde nogal ‘s gedichten in Propria Cures onder vele pseudoniemen en ‘t zou niet lang duren, dan zou W.F. Hermans me in gerenommeerd literair tijdschrift Criterium gaan lanceren.
Ik liep even later de trap naar z’n zolderkamer bij z’n ouders: Achillesstraat 47” (de bocht), Amsterdam. Z’n ouders waren schrijvers: Elisabeth Augustin en Felix Augustin. Vooral zij was bekend.
Na veel praten, die late middag op z’n zolderkamer, maakten we geen afspraak: we zouden elkaar wel weer zien, zeiden we.
En dat gebeurde enkele dagen later. Ik was bestuurslid van de Studenten Vereniging rondom de Vrije Katheder (de VK was een na 5 mei voortgezet studentenverzetsblad, nu een cultureel-intellectueel weekblad geworden). De S.V.V.K was een vrij grote vereniging, telde ergens tussen de 3 en 5% van alle studenten als lid.
Om m’n werk als bestuurslid te doen, kwam ik nogal eens op de redactiekamer van de VK: Keizersgracht 520.
Bij de trappen ontmoette ik daar Niels weer. Hij op het punt om naar het souterrain, ik op datzelfde punt om de andere trap naar boven te gaan. Hij bleek in de onderste etage te werken bij V.d. Meer, filmverhuur e.d.
Vanaf die dag trok ik met ‘m op. Hij nam me mee als hij films voor verenigingen ging projecteren, hij liet me in de kelder van de filmverhuur veel film (vooral Chaplin) zien op een A4tje dat op de muur werd geplakt, hij nam me eens mee naar het ANJV (Algemeen Nederlands Jongeren Verbond), kern C, Uiterwaardenstraat 32’, waar we Maup Brandon, de columnist van ‘pot voor meneer’, zagen en onze hormonen z’n zusje, latere actrice Bela, vergeefs bewonderden.
We zaten vaak te oh-en op z’n Achillesstraatse zolderkamer, over literatuur, over de nog geheime achtergrond van Gerrit Achterberg, we draaiden 78-toerenplaten op z’n koffergrammofoon, we zongen liederen: Marlene Dietrich (Wo ist der Mann), Dreigroschenoper (die Seeräuberjenny, die Moritat von Macky Messer), Ernst Busch (das Lied der Thälmannkolonne) e.a. en ik sneed naalden van bamboe of zelfs lucifers om het plaatgeruis te dempen.
Een enkele keer kwamen Niels en ik in de huiskamer beneden: een tafel vol stapels boeken, krukken, stoelen, kasten met ik meen tweediep boeken. Zo, nam ik me voor, wilde ik later ook wonen.
Na een seksuele voorlichtingsbijeenkomst bij een seksuoloog op het Victorieplein, waar we hoopten na afloop wat opgewonden meisjes mee te voeren, stelde Niels me voor aan Simon Vinkenoog.
Al gauw werden we gedrie wat rond ’87 Simon in Het Parool de Drie Musketiers noemde.

de vrienden
In dat jaar ontstond er in de zolderkamer van Niels een vriendengroepje:
Niels (ík heb mij niet gewroken/sla mij dood’)
Simon Vinkenoog (die toen werkte bij uitgeverij Querido. hij noemde Niels, zichzelf en mij veel later De Drie Musketiers – ‘pk heb met heel mijn leegheid dicht/het leven om mij heen gestrekt’).
Doortje Tuynman (schilderes, een paar jaar nadien exposerend in o.a. Parijs en New York, toen nog op het Amsterdamse I.V.K.N.O. – Kunstnijverheidsschool, later Rietveld; we zagen haar niet zo vaak – ik schreef omstreeks 2000: ‘Nu kijk ik in je boek, zie wat je/maakte. En het is om te huilen/van onmacht zo mooi.’)
Dolf Toussaint (ik leerde hem kennen omdat hij bij De Groene Amsterdammer op de etage boven de VK werkte – hij is de latere bekende fotograaf – de dag is als een vrouw voorbi/eer ’t gped en wel begon)
Bessie (de vriendin van Dolf (ook schilderes en op het I.V.K.N.O.)
Ik (later creatieve leiding bij grote reclamebureaus)
In de verte, per brief, Wim Simons (dienstweigeraar, meen ik, en de latere uitgever)

de dualist
Niels gaf in datzelfde jaar het eerste nummer van een tijdschriftje uit: de dualist. Er zouden nog heel wat tijdschriftjes volgen. Hij schreef, maar op eigen titel, in z’n eerste dualist onder meer:
wij zijn dualisten, egoïsten, collectivisten, individualisten, polemisten en toch… idealisten
(acrostichon van de naam die z’n ‘uitgeverij’ kreeg: decipi)
wij strijden tegen alle remmen die ons beletten elkaar in het leven, in de liefde te benaderen
wij menen niet die betere maatschappij volkomen te bereiken, willen dat ook niet omdat in een ideale maatschappij het leven erg saai moet zijn, maar wij trachten ons wel in de richting ervan te bewegen omdat de tegenovergestelde richting ons minder aanlokt
We waren geen Nesciaanse Titaantjes, stonden niet aan een hek van een park. Een literair programma hadden we ook niet. We waren geen ‘beweging’, hoe klein ook. Een halfbroer en halfzusje van Niels maakten deel uit van het gezin van jhr. W. Sandberg, directeur Stedelijk Museum (de latere stimulator van Cobra en de Exzperimentele – literaire – Groep waaruit de Vijftigers voortkwamen), maar we hebben nooit contact met hem opgenomen. Sommigen onder ons schreven ‘nieuw’, en misschien behoorden ze wel tot de eerste avantgardisten van na de oorlog, anderen traditioneel. En schilderijen? Van Bessie’s werk zag ik niets, van Doortje reproducties, veel later, en heel bijzonder.

uit de beerton
We waren negentien (of zo) geworden. Onze omgeving zou op welvaarters-van-later een armoedige indruk maken, maar wij als gehongerwinterden zagen dat alles als een soort rijkdom. De deuren van de wereld stonden voor ons wijd open: we probeerden lees-snel, 78-toeren-snel, daden-snel in te halen wat we in onze tienertijd, doordrenkt met isolerende oorlog, niet hadden kunnen veroveren. Er werkte een dubbele kracht op ons: de achterstand-door-oorlog èn onze leeftijd.
Wat kostte het een moeite, een vechten, een pijn ook om onszelf in die dagen een vorm te veroveren…
Wat kostte het een moeite, een vechten, een pijn ook om in die dagen onszelf een aannemelijke vorm te geven…
Soms sloop er een hyena van vernedering om onze onvaste voeten. Soms kraaide een haan uit onze keel in de hoop op een nieuwe dag.
Ineens waaide er een vlag door onze gedachten. En dan weer werden onze dromen een dolk in onze zijde.
We waren niet gerust om alles wat we achter de rug hadden. Ergens waren we dan toch ook bang voor wat nog allemaal moest komen.
Als je uit de beerton van zo’n oorlog kruipt, weet je niet wat je meemaakt. Ineens die andere geuren: die je niet kent… die je ontkent of overdrijft. Ineens die ongewende kleuren: die je niet op de juiste waarde kunt schatten. Ineens die mensen vooral: met wie je moet gaan omgaan.
Ontregeld sloten we ons op in een wonderlijk isolement, een heel ander dan tijdens de bezetting (maar we waren het isoleren op zich wel gewend): een poëtisch, vooral gevoelsmatig dualisme van vroeger en straks, dat geen middelen bezat en geen doel kon omschrijven.
Toen dat idealisme tegen z’n eigen muren botste, we misten alle ervaring om te bestaan, stapten we door een nauwe bres de wereld in. Maar we hadden niet kunnen leren hoe te doen, hoe lief te hebben, hoe te leven.
We waren door de oorlog verlate pubers. We waren brooddronken van wat gaat er allemaal gebeuren. Brooddronken van een wereld die we nu pas echt konden verkennen.
Daarbij kwam dat we die oorlog als een steeds sterker werkende drug hadden gekend, terwijl we uitkeken naar een onvoorstelbare bevrijding. Na die jubelende meidag in 1945, toen ik ineens weer na een half jaar opgesloten, de voordeur kon openen en de straat opgaan, had ik het gevoel dat er nooit meer zoiets zou kunnen gebeuren in m’n leven, ik moest bezig zijn, altijd weer, om dat bekruipende gevoel van nietstedoenhebben, van leegte te bezweren (zie ook De Avonden van Simon van het Reve). En echt: nu, aan het andere einde van de tijd, ben ik in zekere zin nog steeds bezig af te kicken van die oorlogsdrug, die spanning, die estafette van bloeddoorlopen, dooddreigende gebeurtenissen.
Ik schreef in de dualist van 1947:

wij gaan kapot
aan drop
en aan gordijnen
konijnen
lachen zich hier rot


In die oude tijd van eerste wederopbouw had het nog iets van een voorspelling. Nu is het graaien (de drop) en het aso doen (de gordijnen) een manier van leven en milieu-aanranding waarbij slechts wat dieren dreigen over te blijven, kijkend vanuit de achtertuin naar een leeg Achillesstraat 47” in Amsterdam.

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit ZuiderAmstel

14 november 2009 

 

 

Terug naar de vorige pagina <<